Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1371 - Spelbreker die beslag


Een oud geding

Willem Barnard

Tekst

‘Een oud geding’ is oorspronkelijk het tweede gedicht uit een poëtisch tweeluik met dezelfde titel. Het is te vinden in het tweede deel van de Verzamelde Gedichten van Guillaume van der Graft (Baarn 1982, 918-919; in de paperbackeditie uit 1985 op blz. 780-781). Boven gedicht 1 op bladzij 918 (780) staat de titel in kapitalen en daaronder in kleine letters de verwijzing: Genesis 32 vs 29. Gedicht 2 staat op bladzij 919 (781). In de NBV21 luidt dit Bijbelvers: ‘Daarop zei hij: ‘Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’’

Alleen het tweede gedicht is opgenomen in het Liedboek, maar wel onder de titel van het tweeluik: ‘Een oud geding’. Het is te vinden in de rubriek ‘Levensreis’, direct na lied 851 ‘Gij hemelhoog verheven. Een lied boven mijn macht’. Dit lied met een tekst van Willem Barnard gaat over de vraag naar het bestaansrecht van de mens tegenover een hemelhoge, veeleisende God maar eindigt met de liefde, die hij als een mantel om ons heen slaat. Dat is Gods antwoord op de gestelde vraag. Het is natuurlijk niet toevallig dat het gedicht ‘Een oud geding’, dat Willem Barnard onder het pseudoniem Guillaume van der Graft schreef (zoals vrijwel al zijn niet getoonzette gedichten) een plaats gekregen heeft na dit lied. In beide teksten gaat het om een hoogverheven macht, een spelbreker, die beslag legt op ons leven en ons tegenstribbelen met liefde beantwoordt.

Het gedicht bestaat uit zes disticha en een zevende strofe die uit één regel bestaat. Er komt veel eindrijm in dit gedicht voor, maar van een strak schema is geen sprake. Strofe 1 en 2 samen hebben gekruist rijm, 5 en 6 samen omarmend. Regel 7 en 13 rijmen op elkaar (‘tot’ – ‘god’), maar staan zo ver uit elkaar dat je je af kunt vragen of de klankovereenkomst nog te horen is. Misschien wordt dit enigszins gecompenseerd door de drie ò-klanken in regel 13. Het enige woord dat niet meedoet in de opeenvolging van eindrijmen is het laatste woord van regel 5: ‘Gij’ (al is er de weerklank van ‘gij’ uit de vorige regel, zogenaamd rijk rijm). We kunnen ten slotte vaststellen dat zowel regel 5, die niet meedoet in het eindrijm, als regel 13, die een strofe op zich vormt, in zekere zin apart staat. De een eindigt op ‘Gij’, de ander op ‘god’, geen toeval lijkt me. De vele enjambementen in het gedicht (regel 1-2, 6-7, 7-8, 8-9, 9-10 en 11-12) maken het rijm minder nadrukkelijk, minder dominant.

Omdat God de aangesprokene in dit gedicht is, zou je het ook een gebed kunnen noemen, maar door de toon lijkt het eerder op een aanklacht: de aangesprokene wordt ter verantwoording geroepen, zo lijkt het. De eerste strofe maakt onmiddellijk duidelijk waarom: God wordt spelbreker genoemd, hij legt beslag op het leven van de ‘ik’. Het doet me denken aan het bekende boek van Willem Jan Otten: Waarom komt U ons hinderen (Amsterdam 2006). Ook de ‘ik’ in ‘Een oud geding’ ervaart Gods bemoeienis met zijn leven als hinderlijk, als benauwend zelfs. Zijn reactie hierop is dat hij alle dagen van zijn leven die hem nog resten die spelbreker (nota bene degene die hem die dagen schenkt) zal haten (strofe 2 en 3). Maar dan valt het woord ‘Gij’, als een schreeuw buiten het zinsverband, aan het einde van regel 5. Met deze aanspreekvorm, beginnend met een hoofdletter (in tegenstelling tot ‘gij’ in regel 4) kantelt het gedicht. De ‘ik’ geeft zich over aan de ‘Gij’ nadat deze hem ‘kleingekregen’ heeft met zijn liefde (regel 6-7).

Paradoxaler kan het bijna niet: iemand die de haat belijdt en tegelijk de verwachting uitspreekt dat hij het ten slotte af zal leggen tegen de liefde van die spelbreker. De ‘ik’ weet dat hij tegen het gezag van die liefde, ‘tegen die naam’ (regel 8-10), geen stand zal houden. De metafoor van de strijd van deze mens tegen God – met onder andere de elementen ‘beslag’, ‘kleingekregen’, ‘gezag’, ‘uitgevochten’ – eindigt met het aanvaarden van de genadeslag als een zegen, opnieuw een paradox (regel 11-12).

Mocht er nog twijfel bestaan over de identiteit van die spelbreker, in de laatste regel wordt die onzekerheid opgeheven, waar de aangesprokene een stikdonkere god genoemd wordt. Het is dezelfde ‘onbekende’ die aan de rivier de Jabbok met Jakob strijdt, hem met een genadeslag in het duister de zegen geeft en laat gaan, verwond weliswaar maar met een nieuwe naam. Zo ver gaat de spelbreker die beslag legt op de identiteit en het leven van Jakob. 

Opvallend is dat de redactie van de NBV21 ervoor gekozen heeft ‘hij’ in Genesis 32,29 toch met een kleine letter te schrijven, terwijl de persoonlijke voornaamwoorden die elders in de Bijbel naar God verwijzen weer als vanouds met een hoofdletter geschreven worden. Opvallend ook dat in het gedicht van Van der Graft slechts één keer ‘Gij’ met een hoofdletter begint en twee keer niet (‘gij’ en ‘ge’), en ‘god’ in de laatste regel twee keer met een kleine beginletter geschreven wordt. Zoals voor Jakob degene met wie hij worstelt in zekere zin een onbekende blijft, zo is dat ook voor de ‘ik’ in het gedicht: zijn tegenstander is een stikdonkere god, aan wie hij zich na het gevecht toch overgeeft, diens genadeslag als een zegen aanvaardend. Het is de genadeslag van de liefde die beslag legt op de identiteit en het leven van de ‘ik’ als gelovige, dezelfde genadeslag die Jacob verwondde. Zo oud is dit geding!

Auteur: René van Loenen


Melodie

Janine Mehrtens gaf aan dit gedicht een muzikale gestalte, waarbij zij de slotregel (‘god, stikdonkere god’) tot refrein promoveerde. Het is een doorgecomponeerd sololied met pianobegeleiding geworden.
De melodie is te vinden in Zingend Geloven 5 (1995, nr. 7) en in In wind en vuur (2023, nr. 166).
Het lied is opgenomen op de CD Mens in wind en vuur (2010). Die opname is ook op deze website te beluisteren.


Media

Gedicht 'Een oud geding' op melodie van Janine Mehrtens, uitgevoerd door Johannete Zomer, sopraan en Ineke Geleijns, piano