Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1372 - Wanneer wij moeten gaan


Sytze de Vries

Tekst

De toelichting van deze tekst van Sytze de Vries:

  1. wijst op de invalshoek van je lezen,
  2. gaat in op het ‘wij’ in de tekst,
  3. bespreekt de functie van het werkwoord ‘laten’,
  4. overweegt woorden als levensgrens, klein, afhankelijk, onzeker en angst als omschrijvingen van wat ziekte teweeg kan brengen,
  5. geeft enige verheldering van de vraag Gods naam eer aan te doen.

1. Invalshoek

Was je in het Liedboek aan het bladeren en bleef je gewoon bij deze tekst hangen en las je hem nogmaals?
Of zocht je bewust naar woorden om je eigen ziekte te kunnen plaatsen en te verwerken?
Of wilde je jezelf taal en gedachten verschaffen om een zieke in je omgeving of in je familie op een goede, invoelende manier bij te staan?
Zeker, invalshoeken kunnen verschillen. En die maken mede uit waarop je oog valt. Jouw perspectieven en ook verwachtingen bepalen mede of deze woorden je iets doen en je er denkend, voelend en handelend iets mee zou kunnen en willen doen.
Hopelijk kunnen de volgende overwegingen je bewuster maken van wat je leest en, mogelijk, lijfelijk en mentaal verlangt.

2. Wij

Het valt je vast op dat je niet ’ik’, ‘mij’ en ‘mijn’ leest, maar ‘wij’ en ‘ons’. Dat maakt wat geschreven is en waarnaar verlangd wordt ruimer en gemeenschappelijker dan jouw ‘ik’ alleen. Daardoor wordt aan de ene kant de bede wel afstandelijker, maar aan de andere kant ook vrijer voor begrip en inleving door mensen met allerlei invalshoeken. Daarbij komt nog dat je als eenling lezend tot een ‘wij’ behoort: een groep mensen die tot je familie of vriendenkring behoort, of tot een geloofsgemeenschap.
Maar de ’wij’ kunnen ook lotgenoten zijn. Er zijn meer mensen die met ziekte kampen of zieken in hun omgeving kennen. Het kan zelfs zijn dat jij van beroep ziekenverzorger bent en dit leest. Je bent nooit de enige, ook al kun je je in de praktijk verlaten en eenzaam weten.
De ervaring leert dat je toch in zo’n geval goed in gesprek kunt raken met een ander over je situatie en gemoedsgesteldheid.

3. Laat… en laten…

Als deel van een ‘wij’ lees jij stil of leest een ander voor jou hardop dat er mogelijkheden zijn die kunnen en mogen plaatsvinden, tot heil van jezelf en van anderen:
- dat ons leven niet in angst verloopt (regel 5),
- dat we geborgenheid voelen bij iemand die ons omarmt (regel 8).
- dat er mensen zijn die ons niet in de steek laten, maar ons lijfelijk en mentaal vasthouden (regel 10-11).
En dat ‘U’ zich laat vinden door zoekende mensen (regel 13-14). Pas als die mogelijkheid van zoeken en vinden klinkt, komt God (‘U’) in het vizier.

Aan wie is het ‘laat…’ als verlangen gericht? Aan mijzelf? Je kunt het zo verstaan dat jij met wilskracht de angst in jezelf kunt verdrijven.
Of wend je je met je verlangen tot het bezoek? Bezoekers kunnen je omarmen en oprecht meeleven betonen. Welbeschouwd spreek je dan hardop of stil-lezend uit dat je het graag zodanig ziet dat die troostende mogelijkheden werkelijkheid worden.
Het laatste ‘laat…’ (regel 13) is uitdrukkelijk tot God gericht. Zoals je van iemand aan je ziekbed kunt vragen: ‘wil je me even knuffelen, dat zou me goeddoen’, zo kun je aan God vragen of Hij zich laat vinden als Liefde. Het antwoord op deze vraag is onzeker en wordt dan ook gevolgd door ‘Amen’, een uiting van zowel verlangen als vertrouwen dat het zo mag zijn.

De hele tekst lijkt met ‘laat…’ en ‘laten…’ drie verschillende mogelijkheden te onderscheiden:
- je kunt zelf je angst overwinnen (regel 5).
- je bezoekers kunnen je omarmen of vasthouden(regel 8, 9, 10 en 11),
- terwijl de derde mogelijkheid expliciet te verwerkelijken is door God (regel 13).

Waarschijnlijker is het echter dat alleen God wat betreft ‘laat…’ en ‘laten…’ wordt aangesproken. En dan vervolgens via God worden jijzelf en je naasten aangesproken.
Het werkwoord ‘laten’ drukt namelijk niet alleen een verlangen uit, maar betekent eveneens ‘ervoor zorgen dat…’ of ‘maken dat…’. Dan mag jij veronderstellen dat God actief tegenwoordig is, als geestkracht die de wensen van jou en je naasten kan vervullen door medemensen te motiveren en in dienst te nemen, zodat ze daadwerkelijk worden vervuld.
Misschien kun je om dergelijke zorg te vatten bij ‘U’ invullen: ‘bron van pure liefde’, ’bron van oprecht mededogen’, ‘inspirator van geestkracht’, of ‘stem die zegt ‘vrees niet’.
‘Omarming’ (regel 8) kan overigens ook een beeld voor Gods liefde en zorg zijn, getuige een fraai, troostrijk beeld in Jesaja 40,11: ‘Als een herder weidt Hij zijn kudde: zijn arm brengt de lammeren bijeen, Hij vlijt ze tegen zijn borst, en zorgzaam leidt Hij de ooien.’
Met – bij wijze van spreken – God als herder voor ogen mag je jezelf en je naasten – voor even – als lammeren verstaan, behorend tot een kudde (tot ‘ons’). Tegen God hoef je ten diepste alleen maar ‘U’ te zeggen. ‘U’ zeggen doet omarming verwachten.

4. Ziek

‘Moeten gaan langs de grenzen van het leven’ (regel 1-2) kan in je oren klinken als een opdracht van iemand (‘U’, God).
Dat ‘moeten’ kan je ook doen denken aan het lot. De bestemming van mensen is getekend door de eindigheid van bestaan. Ja, ooit wordt de dood ons deel, maar liever wil je niet voortijdig heengaan.
Het ‘moeten gaan’ kan ook als noodlot worden verstaan: als je een ziekte onder de leden hebt, dan is dat een gebeuren dat onwelkom toeslaat, en niet te rijmen is met een roeping om je leven te leiden in solidariteit, zorg, liefde en compassie.
De tekst typeert ziekte als een verstoring die je klein kan maken, onzeker, afhankelijk, angstig, pijnlijk. Je voelt je broosheid aan den lijve. Je vreest het verval van je lichaam (regel 7). Als een ernstige ziekte je te pakken heeft, voel je je klein, ook omdat je wereld verkleind wordt tot je ziekbed. Niet altijd weet je wat je te wachten staat op korte en lange termijn. Deze onzekerheid voedt je bangigheid en, dieper soms nog, de oerangst dat je bestaan geen zin meer zal hebben. Je raakt van je stuk en piekert meer dan gewoonlijk. En dat in een cultuur, waarin ‘je in je kracht zou moeten staan’ door zelfverantwoordelijk, zelfstandig en liefst onbevreesd, vastbesloten, autonoom, flink en vooral uitblinkend je levensdagen te vullen. In zo’n perspectief kan grote afhankelijkheid al heel gauw erg lastig te verwerken zijn. Maar ook als je bescheidener bent, als je je wel meer afhankelijk en kwetsbaar weet en de veeleisende normen van onze cultuur en samenleving voor jezelf relativeert, zul je je toch zorgen maken over ‘het verlopen van het leven in de angst’ (regel 5). Wie zou niet wankelmoedig zijn gedurende een ernstige ziekte? Wie zou enkel stoïcijns, onverstoorbaar en kalm kunnen zijn?

De tekst heeft groot gelijk met het noemen van ongewisheden. Iedere zieke zal op zijn of haar eigen manier de ziekte erkennen en opstandig zijn of juist verdrietig. En op een ander moment juist de ziekte wel accepteren en bijvoorbeeld berusten of wat wegkwijnen. Veelal is er sprake van een spanning tussen volharding en gelatenheid.
Daarom kunnen troostwoorden nogal eens voorbarig zijn. Daardoor zullen mensen met een als troost bedachte oplossing of met een andere afleiding zich juist van jou als zieke verwijderen en je niet ‘vasthouden’ in je leed (regel 11).

Dat doet de tekst niet: snel troosten. Wel is er de vraag om het vinden van God als bron van moed en kracht om ziek te zijn. Van bezoek bij een ziekbed wordt allereerst gevraagd nabij te zijn aan wie ziek is. De diagnose van de tekst in de eerste regels (‘grenzen van het leven’, ‘klein’, ‘onzeker’, ‘angst’) zijn in feite gevoelige thema’s die je als zieke of als ziekenbezoeker behoedzaam in een gesprek kunt inbrengen. Beiden, patiënt en ziekenbezoeker, kunnen wederkerig hun eigen gevoelens ten opzichte van deze woorden uiten. Dus als bezoeker kun je bijvoorbeeld laten merken wat de beschrijving van angsten met jou als bezoeker doet. Dan bied je iets anders dan oplossingen of afleiding.

5. ‘doe zelf uw naam eer aan’

Je kunt dit gebed van een ander gastvrijheid verlenen, ook als een zin je op het eerste gezicht wellicht vreemd voorkomt, zoals ‘doe zelf uw naam eer aan’. Deze vraag lijkt eisend te klinken, alsof God zichzelf moet wezen en toch zeker niet wil en mag toelaten dat je hier zo ziek ligt te wezen.
Maar dat hoeft de intentie van dat zinnetje niet te zijn. Als Mozes God vraagt hoe God heet, is het antwoord: ’Ik ben er’. Mozes vraagt eigenlijk wat hij moet zeggen tegen anderen als hij God ter sprake wil brengen. Zeg dan maar: ‘Ik ben er’ (Exodus 3,14).

Het gaat in de wens ‘doe uzelf eer aan’ om de aanwezigheid van de God van Mozes, die de ellende ziet, bevrijding beoogt en graag wil dat mensen vrij worden van wat hun leven bezwaart. De God van Mozes blijft door de tijd heen zijn naam eer aan doen en toont in Jezus volop menslievendheid aan mensen in de marge, verlamd of blind, gekromd of vol verdriet, fout of onmachtig. God stelt eer in liefde voor de mensen.
God (‘Ik ben er’) kan, ook als je ziek bent, aanwezig komen en, ondanks alles wat je belast, geestkracht, geduld, en vrede met het leven aan je schenken. Aan zulke gemoedsbewegingen denkt de vraag ‘doe zelf uw naam eer aan’.

Die vraag om Gods bevrijdende tegenwoordigheid betreft veelal ook gevoelens van vrees voor de zinloosheid van je leven. Want als je ernstig ziek bent en je je bevindt aan de grenzen van je leven, raakt niet zelden de zin van je leven aangevochten. De vrees voor het verlies van je ‘ik’ kan uitkomen bij het besef aan wie je in het diepst van je leven toebehoort en wilt toebehoren.  Misschien ben je tegenover ‘U’ in je hart ook dankbaar voor wat het leven je bracht, en word je je eerlijk bewust van wat onvervuld en onaf zal blijven. Je probeert dan je leven als geheel te aanvaarden, en zoekt naar uiteindelijke geborgenheid, en hoopt die te vinden. Bij God.

Lees in elk geval nog eens het gebed!

Auteur: Evert Jonker