Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1378 - Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus


Een eerste kennismaking

Gerrit Achterberg (1905-1962) was een van de bekendste Nederlandse dichters uit de twintigste eeuw. Over de betekenis van zijn werk en zijn afzonderlijke gedichten is heel veel geschreven, en dat gaat lang na zijn dood nog steeds door. Vooral literatuurkenners graven zich in zijn poëzie in en verschillen er geregeld over van mening. Wel zijn ze het met elkaar eens dat uit Achterbergs Verzamelde Gedichten (in totaal 1000 en enkele gedichten) als belangrijkste gegeven een ‘centraal thema’ komt bovendrijven: hij probeert de gestorven geliefde weer tot leven te wekken in zijn poëzie.

Het gedicht ‘Bekering’ (Verzamelde Gedichten, blz. 600) werd in 1947 opgenomen in de bundel En Jezus schreef in ’t zand. Het is een tamelijk eenvoudig gedicht, misschien ook doordat het buiten het ‘centrale thema’ van Achterberg valt. Maar wie het her- en herleest, komt toch voor vragen te staan. Ik geef eerst, na aandachtig lezen, een weergave in proza.


Bekering


Tekst

Bekering

1     Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
2     tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
3     mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens,
4     wat er ook in ons leven is gebeurd.

5     Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
6     het meest misdadige – en was verdoemd.
7     Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,
8     met die van mij. Nu is het stil geworden,
9     zoals een zomer om de dorpen bloeit.

10   En moeten ook de bloemen weer verdorren:
11   mijn lenden zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid.
12   Uit Uwe Hand ten tweeden maal geboren,
13   schrijd ik U uit het donker tegemoet.

Weergave in proza

Regel 1-4

Heer Jezus, er bestaat een moeilijk geheim tussen ons mensen en God. Maar u hebt dit mysterie doorbroken, zodat het probleem nu is opgelost. Uw oplossing heet: vergeving van zonden. Nu zijn wij nieuwe mensen geworden, wát er ook voor kwalijks in ons leven is gebeurd.

Regel 5-9

Dit gaat ook over mij persoonlijk. Ik deed iets wat zeer misdadig was, het kon niet erger, en ik voelde Gods vervloeking over mij. Maar ik kreeg vergeving. U, Jezus, hebt immers aan God een witte naam genoemd, samen met die van mij. Die beide namen werden op dat moment één zuiver geheel. Nu ben ik innerlijk als een stille, vredige zomer op het platteland vol bloei.

Regel 10-13

Maar een mens kan niet steeds vol stille vrede zijn. Ik besef dat de bloei zal verdorren. Maar dan zal ik klaar staan om naar U, Jezus, op weg te gaan. Door uw vergeving ben ik immers herboren uit uw hand. Daarom kan ik het donker van mijn vervloekte bestaan achter mij laten en u tegemoet lopen.

De titel

Dit gedicht had misschien beter ‘Vergeving’ kunnen heten. Het centrale punt is hier immers dat de zonde wordt vergeven. Deze actie gaat in bijna het hele gedicht uit van Jezus en van God de Vader. Pas in de laatste regel gaat het expliciet over de reactie van de mens: de bekering.

Het hoog geheim

Bij een geheim dat hoog genoemd wordt, stel ik me iets positiefs voor. Andries Middeldorp vat ‘hoog geheim’ (regel 1) echter op als iets zeer negatiefs: het ‘gruwelijk decreet’ van Gods uitverkiezing, ‘dat hij tevoren weet van alle mensen, ook van hen die nog geboren moeten worden, of ze voor eeuwig behouden dan wel voor eeuwig verdoemd zullen zijn.’(Middeldorp 1985, blz. 100-101). Ook Jaap de Gier schrijft, zonder nadere toelichting: ‘Het ‘hoog geheim’ in regel 1 is het geheim van de uitverkiezing.’ (De Gier 1995)

Het bezwaar tegen deze uitleg is dat de uitverkiezing, de predestinatie, in het gedicht niet aan de orde komt. Het gaat over vergeving van zonden waardoor rust ontstaat. Bij Achterberg betekent ‘hoog’ in overdrachtelijke zin iets positiefs: ‘Gij stondt met een hoog hopen tegen mij aan’ (‘Licht’, Verzamelde Gedichten, blz. 35), ‘hoe hoog en ver werden de schommelbogen’ (‘Rath & Doodeheefver’, Verzamelde Gedichten, blz. 711), ‘In de passage krijgt de klank een hoog weergalmen’ (‘Passage’, Verzamelde Gedichten, blz. 832). Het ‘geheim’ in ‘Bekering’ duidt op een barrière die ‘doorbroken’ moet worden, de zonde die tussen God en mensen in staat. Ik denk dat Achterberg met het woordje ‘hoog’ al een voorschot neemt op de positieve doorbraak, de vergeving.

Van ‘wij’ naar ‘ik’

In de eerste strofe (regel 1-4) gaat het over ‘wij’ en ‘ons’. Het probleem van het kwaad geldt de mensen in meervoud, evenals de mogelijkheid om het op te lossen door de tussenkomst van Jezus. Na regel 4 volgt een opvallende overgang van meervoud naar enkelvoud, van ‘wij’ naar ‘ik’. Ook tussen de individuele ‘ik’ en God bestaat een ‘hoog geheim’ dat doorbroken is: de zonde is vergeven. Het schuldbesef is hier persoonlijk: ‘ik (…) deed het meest misdadige – en was verdoemd’. Ook de vergeving is nu persoonlijk: de naam van de ‘ik’ wordt aan een witte naam gehecht (regel 7 en 8). Ook in de regels 11 en 13 gaat het over ‘mijn’ en ‘ik’. Deze persoonlijke toespitsing heeft ongetwijfeld te maken met de moeilijke levensfase waarin Achterberg verkeerde toen hij dit gedicht schreef, in november 1941.

‘het meest misdadige’

Achterberg was toen met een zogeheten tbr door de rechter ter beschikking van de regering gesteld en werd verpleegd in de ‘Christelijke Rekkensche Inrichtingen’ in Rekken. Hij leed aan ernstige psychische stoornissen, met als gevolg een verlaagde agressiedrempel. (Hazeu 1988, blz. 168 e.v.) Bij een ruzie had hij eind 1937 zijn hospita gedood met een pistool. Dit conflict had vanuit Achterberg gezien een gewelddadig-erotische oorsprong. Hij probeerde de zestienjarige dochter van de hospita aan te randen, waarop haar moeder haar te hulp kwam. (Hazeu 1988, blz. 207 e.v.)

Directeur van de Rekkensche Inrichtingen was L.H. Fontein (1899-1981). Fontein, lid van de Remonstrantse Broederschap (N.N. 2013), was ook geestelijk verzorger en hield elke ochtend voor de gestichtsradio een christelijke dagopening. Ook Achterberg luisterde naar deze toespraakjes. In november 1941, een half jaar na zijn opname, werd hij bijzonder getroffen door zo’n ochtendwijding. Naar aanleiding daarvan schreef hij het gedicht ‘Bekering’. Fontein vertelde later aan Achterbergs biograaf Wim Hazeu, dat hij in die dagopening gesproken had ‘naar aanleiding van Openbaring 7 verzen 13-17, met als boodschap: een ieder die zich bewust was van wat hij verkeerd had gedaan, kon op vergeving rekenen.’ (Hazeu 1988, blz. 335)

‘een witte naam’

Achterberg heeft in regel 7 en 8 enkele Bijbelgegevens creatief met elkaar vermengd: ‘Maar Gij hebt God een witte naam genoemd / met die van mij’. Fontein had onder meer gesproken over Openbaring 7,14: ‘zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams’ (geciteerd in de Statenvertaling die toen nog algemeen in gebruik was). Achterberg nam niet de beeldspraak ‘wit maken in bloed’ over in zijn gedicht, maar wel zal het woord ‘wit’ hem, met zijn Bijbelkennis, hebben doen denken aan Openbaring 2,17: ‘Ik zal hem geven eenen witten keursteen, en op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven’. Hij smolt het ineen tot ‘een witte naam’, het symbool van vergeving en vernieuwing. Jezus is in deze dichtregel de actieve persoon. Hij is het die de witte naam noemt tegenover God, en deze nieuwe, onbesmette naam samensmelt met de oude naam van de ‘ík’.

Middeldorp leest deze regel anders: ‘maar Gij hebt, God, een witte naam genoemd…’, alsof Achterberg voor en na de naam van God een komma was vergeten te plaatsen. De ’Gij’ is dan God zelf. (Middeldorp 1985, blz. 101) Dit is echter onjuist. De ‘Gij’ in het gedicht is steeds Jezus. Het woord ‘God’ in regel 7 is taalkundig het meewerkend voorwerp: Gij (Jezus) hebt aan/bij/tegenover God een witte naam genoemd.

Hoe luidt die ‘witte naam’? Achterberg kan de nieuwe naam van de ‘ik’ bedoelen, die nu één geheel gaat vormen met zijn oude naam. Hij kan ook de naam van Jezus bedoelen, die met zijn eigen zuivere naam een middelaar, een voorspraak is bij God.

‘verdorren’

De zomerse bloei is niet blijvend, ook in dit gedicht moeten de bloemen weer verdorren (regel 10). Achterberg bedoelt dat geloven niet een voortdurende evangelische topervaring kan zijn. Dat had hij trouwens in zijn jeugd wel begrepen in de Nederlands Hervormde kerk van Langbroek uit de preken van dominee W. Zijlstra, een Gereformeerde Bonder. Toch was Zijlstra geen ‘zware’ dominee, hij legde het accent op de genade die de mens na elke terugval bij God kon ontvangen. (Hazeu 1988, blz. 45-52) Ongeveer hetzelfde staat in de derde strofe van ‘Bekering’: de mens valt steeds terug in het kwaad, maar mag door genade ook steeds opnieuw de weg naar God inslaan.

‘lenden omgord’, ‘voeten geschoeid’

Ook voor ‘op weg gaan’ (naar Jezus) gebruikt Achterberg beeldspraak uit de Statenvertaling van de Bijbel: ‘mijn lenden zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid’. De uitdrukking ‘de lenden omgord’ komt er vele malen in voor. De lenden (dit meervoud is verouderd, tegenwoordig is het: lendenen) zijn de heupen met de zijstreek daarboven. Als een Israëliet op weg ging, bond hij zijn kleed wat op met een gordel om de heupen, zodat zijn voeten, geschoeid met sandalen, vrij waren. De complete uitdrukking zoals Achterberg die gebruikt komt voor in een omschrijving van de geestelijke wapenuitrusting in Efeziërs 6,14-15: ‘Staat dan, uwe lenden omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid; en de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes’. Kortom: de ‘ik’ in het gedicht weet dat hij weer naar God wil en kan gaan, ook wanneer zijn geestelijke bloemen verdord zijn.

Van ‘in’ naar ‘uit’

Een paar dagen nadat Fontein de bewuste dagopening had gehouden, gaf Achterberg hem het gedicht ‘Bekering’. De laatste regel luidde toen nog: ‘schrijd ik u in het donker tegemoet’. Fontein vertelde aan biograaf Hazeu: ‘Het gedicht was in handschrift aan mij opgedragen. Ik zei: ‘Als je dit kunt schrijven, moet de laatste regel niet zijn: … in het donker tegemoet, maar: … uit het donker tegemoet.’ Zo heeft hij die regel ook veranderd, en even had ik de illusie hem van de angst te hebben afgeholpen.’ (Hazeu 1988, 335)

De woorden ‘uit het donker’ kunnen door Achterberg wat hemzelf betreft niet in absolute zin bedoeld zijn. Wie zijn biografie leest, begrijpt dat hij in die periode van zijn leven niet uit het donker bevrijd was. Daar zinspeelt hij al op in de regel ‘en moeten ook de bloemen weer verdorren…’.

 Handschrift van Gerrit Achterberg. Uit: Maatstaf, jan./febr. 1964

Een persoonlijk getuigenis?

‘Bekering’ is onmiskenbaar een gedicht over schuld en vergeving. Maar gaat het gedicht over Achterberg zelf? Twee vooraanstaande beschouwers van Achterberg hebben dit stellig ontkend: Andries Middeldorp en Wim Hazeu.

Middeldorp probeert aan te tonen dat Achterberg zich al vroeg afkeerde van de geestelijke voedingsbodem uit zijn jeugd, het orthodoxe protestantisme (Middeldorp 1985, blz. 39-53, 80-212) Hij trekt als het ware een muur op tussen Achterberg als persoon en een gedicht als ‘Bekering’. Naar aanleiding van ‘Bekering’ en andere ‘christelijke gedichten’ schrijft Middeldorp: ‘zijn verzen (…) zijn geen verslagen van geestelijke toestanden. Het zijn fictionele teksten, vruchten van de verbeelding.’ (Middeldorp 1985, blz. 91) Met andere woorden: het godsdienstige is iets binnen het gedicht, niet iets van de dichter als persoon.

Ook Wim Hazeu ziet in Achterbergs gedichten met een christelijk stempel geen ervaring van geloof van de dichter persoonlijk. In ‘Bekering’ ervaart Hazeu geen persoonlijke erkenning van schuld en berouw. Hij baseert zich op wat de psychiaters bij hun patiënt Achterberg constateerden: ‘Geen van de psychiaters vond schuld of schuldgevoelens bij Achterberg’. Daaruit, schrijft hij, ‘zou men kunnen afleiden dat hij wel ver van het calvinisme en de daarbij behorende geloofsovertuiging en gevoelens was afgedwaald.’ Hazeu veronderstelt zelfs: ‘Het kan ook zijn dat Achterberg dit gedicht gebruikte om aan Fontein en anderen duidelijk te maken dat men moest ophouden met praten over zijn verleden’. Achterberg wilde immers weg uit de Rekkensche Inrichtingen en zelfstandig wonen. (Hazeu 1988, blz. 335-336, 357-358)

Hazeu betrekt dus de visie van de psychiaters (geen schuldgevoel) ook op de schuldgevoelens zoals Achterberg die af en toe uitte in gedichten, brieven en gesprekken. Hazeu maakt niet duidelijk hoe het dan komt dat Achterberg ook later, toen hij getrouwd was en zelfstandig woonde, nog wel gedichten schreef over schuld en vergeving door Christus, zoals ’Deïsme’ (Verzamelde Gedichten, blz. 922) en ‘Aquarium’ (Verzamelde Gedichten, blz. 944; zie ook Liedboek blz. 967). Waarom zouden ze binnen de ingewikkelde persoonlijkheid van Achterberg niet beiden kunnen bestaan: de psychiatrische patiënt Achterberg die vanuit een beschadigd gevoelsleven het gordijn neertrok zodra hem door een psychiater gevraagd werd naar (schuld)gevoelens, én een andere Achterberg op momenten dat hij als creatief dichter wél kon reiken naar schuldgevoelens? Want dat ze in ‘Bekering’ aanwezig zijn lijkt me evident door de overgang naar het persoonlijke enkelvoud:

Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige – en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,
met die van mij.

Ook ander auteurs hebben ‘Bekering’ herkend en erkend als een persoonlijke biecht van de dichter. A. Marja, die Achterberg goed kende, citeerde in 1947 juist dit gedicht toen hij Achterberg (ook) een ‘christelijk dichter’ noemde, ‘omdat hij enkele grondwaarheden in zijn werk symboliseert’. Met die grondwaarheden bedoelde hij de drieslag van de Heidelbergse Catechismus: ellende, verlossing en dankbaarheid. (Marja 1979, blz. 106) J.W. Schulte Nordholt schreef in 1961: ‘In een gedicht als ‘Bekering’ is hij even orthodox als de gothische vaderen.’ (Schulte Nordholt 1966, blz. 106) Ook De Gier zag Achterberg zelf achter het ‘ik’ van ‘Bekering’: ‘Wie dit schrijft is niet los van het christelijk geloof en is niet los van God.’ (De Gier 1979)

Vorm en inhoud

Het gedicht zit niet strak in elkaar. Het had een sonnet van veertien regels kunnen worden, zoals Achterberg er vele schreef, maar het telt slechts dertien regels. Eén keer komt er aan het einde van de regels volrijm voor (regel 5 / 8), maar mooi is het niet om worden te laten rijmen op geworden. De andere eindrijmen hebben iets toevalligs: Jezus / wezens, Woord / gebeurd, enzovoort. Het lijkt erop dat Achterberg het gedicht wat haastig heeft geschreven, alsof het hem niet om de vorm maar om de inhoud ging. Regel 7 klinkt hoe dan ook toch wat gekunsteld, doordat aan of voor is weggelaten van het meewerkend voorwerp God.

Het metrum is tamelijk regelmatig: de volgorde onbeklemtoond/beklemtoond, de jambemaat. Maar de regels 2, 3 en 4 beginnen met een beklemtoonde lettergreep, zonder dat deze antimetrieën in regel 2 en 3 inhoudelijk functie hebben. De eerste strofe klinkt daardoor niet erg melodieus. Of het moest zijn dat Achterberg af en toe zijn vaste maat bewust doorbrak met de praattaal die hij veel vaker in zijn poëzie hanteerde. Maar in dat geval had hij meer van zulke antimetrieën kunnen gebruiken, bijvoorbeeld om regel 7 (‘Gij hebt God’) doorzichtiger te maken en om het toen al ouderwetse Uwe (regel 12) in Uw te veranderen. En klinkt het woord ‘schrijd’ in deze noodsituatie (terugval en verdorring) niet te zelfbewust en te plechtig?

En toch, ondanks deze formele bezwaren, voldoet het gedicht. Het heeft inhoud, kaliber, het staat, het gedicht houdt het uit bij het publiek. De kern van het evangelie, die zo gauw een cliché wordt, krijgt hier een nieuw leven door de samensmelting van oude overgeleverde woorden en onverwachte symbolen.

Els Meeuse wijst erop dat regel 7, ‘maar Gij hebt God een witte naam genoemd’, precies in het midden van het gedicht ligt, ‘het vormt het hart ervan’, hier wordt de wending ingezet. Dat is ongetwijfeld waar, maar het is vraag of Achterberg deze middelste plek bewust gekozen heeft. Ik denk dat hij aan de vorm van dit gedicht geen bijzondere aandacht heeft besteed. Hoe dan ook, dat deze regel het hart van het gedicht vormt, is zeker een ervaring van een lezer. (Meeuse 2012, blz. 79)

‘Bekering’ in de liturgie

Het gedicht ‘Bekering’ is geliefd gebleven, ook in het christelijke pastoraat en de kerkelijke liturgie. Ik maakte mee dat het gebruikt werd in een kerkdienst bij het onderdeel ‘schuldbelijdenis en genadeverkondiging’. Predikanten citeren eruit in preken. Achterbergs vriend dominee J.T. Doornenbal (1909-1975) in Oene was een van de eersten die dit deed. (Hazeu 1988, blz. 569-570, Spruyt 2015, blz. 56). Toen dominee H.W. Riphagen (1947-2001), oud-catechisant van Doornenbal, eens in Oene preekte, vlocht hij door zijn kanselgebed regels uit ‘Bekering’ die er naadloos in pasten: ‘Dek ons toe met de vleugelen van uw liefde, ook deze morgen, ook al zeggen wij: Ik deed, ik deed van alles wat gedaan kon worden, het meest misdadige, en, Heere, ik was verdoemd. Dan klinkt Uw Woord: maar Gij hebt, o God, een witte naam genoemd, met die van mij. Nu is het stil geworden, zoals een zomer rond de dorpen bloeit. Laat uw zomer bloeien. Leer ons uw genade kennen, Heere God.’ Middeldorp vond het ongepast dat Riphagen dit gedicht in zijn gebed gebruikte. Achterberg zou daarmee niet gelukkig geweest zijn, meende hij, omdat zijn gedichten niet zijn ‘geestelijke toestanden’ weergeven, maar tot de fictie, de verbeelding, behoren. (Middeldorp 1985, blz. 90-91)

Dominee J.J. Buskes (1899-1980) echter schreef over ‘Bekering’: ‘Gerrit Achterberg heeft het wezenlijke van de schuldverzoening en schuldvergeving in dit gedicht onder woorden gebracht.’ (Hazeu 1988, blz. 358). Buskes liet het gedicht afdrukken op een kaart en stuurde het rond als jaarwisselingswens.

 Nieuwjaarskaart van ds. J.J. Buskes aan de dichter Jan H. de Groot

Auteur: Hans Werkman

Literatuur

J. de Gier, ‘Het ‘hoog geheim’ van Gerrit Achterberg’, in: De Waarheidsvriend, 12 april 1979, 7-8, klik hier.
J. de Gier, ‘Gerrit Achterberg. Eeuwigheid in plaats van tijd’, in: Theologia Reformata, 1 januari 1995, 279-302, klik hier.
A. Marja, ‘Symbool en paradox’, in: Fokke Sierksma (red.), Commentaar op Achterberg. Den Haag 1948, tweede druk Utrecht 1979, blz. 59-111.
Els Meeuse, ‘Zoals een zomer om de dorpen bloeit’, in: Liter, jg. 15 nr. 68, dec. 2012, 77-80.
A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1985.
N.N., ‘De Rekkense Inrichtingen 1913-2013’, in: Old Nijs, orgaan van de Historische Kring Eibergen, nr. 75, augustus 2013.
J.W. Schulte Nordholt, ‘Gerrit Achterberg en zijn voltooiing’ in: Nieuw Kommentaar op Achterberg. Den Haag 1966, 101-112.
Bart Jan Spruyt, Als je eenmaal hebt liefgehad. Over ds. J.T. Doornenbal, geloof, cultuur en politiek. Zoetermeer 2009.
Bart Jan Spruyt, ‘Achterberg, Kaïn en dominee Doornenbal’, in: Jaap Breunesse en Pieta van Beek (red.), Achterberg: een kind dat alles maken kan, Achterberggenootschap 2015, 54-72.