Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1472 - U bent mijn schuilplaats zing ik en ik schuil


Moed

Anton Ent

Tekst

Anton Ent (pseudoniem van Henk van den Ent) nam het gedicht ‘Moed’ op in de bundel Ode aan de ooievaar (Sliedrecht 2003) en gebruikte het als motto in zijn essaybundel De moed om niet te schuilen (Kampen 2009).

‘Moed’ bestaat uit twee ongelijke strofen. In de tweede strofe vallen twee rijmparen op: ‘staan’ in regel 4 en ‘gaan’ in regel 6 vormen een binnenrijm, ‘daagt’ in regel 6 en ‘plaagt’ in regel 7 een overlooprijm.

Het gedicht opent met een fraai chiasme: ‘U bent mijn schuilplaats zing ik en ik schuil’. In deze regel wordt gesuggereerd dat de ‘ik’, die zingend ‘U' zijn schuilplaats noemt, op dat moment ook werkelijk ervaart bij de Eeuwige te schuilen. Het is de waarheid van Psalm 22,4: ‘U bent de Heilige die op Israëls lofzangen troont’. Gods aanwezigheid roepen we met en in ons lied op. Maar de ‘ik’ trekt de waarheid van die ervaring in de volgende regels meteen in twijfel door de woorden ‘toverkunst’ en ‘illusie’ te gebruiken, die in deze context een negatieve gevoelswaarde hebben. Het gevolg is dat ‘muziek’ en ‘genade van het woord’ in regel 3 eveneens een illusoir karakter krijgen als het op schuilen aankomt.  Het is dan ook niet verwonderlijk dat de ‘ik’ nog in diezelfde strofe, aan het einde van regel 3, een tegenstelling creëert met de woorden ‘Maar de moed’. Deze antithese, die in strofe 2 wordt uitgewerkt, krijgt door het enjambement en de witregel veel nadruk. Het is alsof de ‘ik’ niet kan wachten zijn scepsis explicieter onder woorden te brengen.

Met de woorden ‘om niét te schuilen’ maakt de dichter de woordgroep compleet (regel 3 en 4). Ten overvloede krijgt ‘niet’ ook nog een accentteken. Wat volgt is één lange zin, een vraag, die in strofe 1 begint na ‘woord’ (regel 3) en in strofe 2 met ‘woord’ eindigt (regel 9). Je zou het als markering kunnen zien van de essentie van het gedicht. De vraag bestaat uit twee delen.

Het onderwerp van de eerste vraag wordt breed uitgewerkt door middel van een zogenaamde distanzstellung, de stijlfiguur van de ‘uitgestelde mededeling’, in dit geval de uitgestelde vraag. Daarmee wordt spanning opgebouwd: in een samentrekking gaat het drie keer om moed, eerst de moed om niét te schuilen, daarna om op te staan (een zeer herkenbaar christelijk motief) en tot slot om de zandvlakte richting einder te gaan (een oudtestamentisch motief: als Abraham die door de woestijn naar de onbekende horizon trekt) in regel 4 tot en met 6. Dan komt pas de eigenlijke vraag. Het breed uitgewerkte onderwerp wordt in het verwijswoord ‘die’ herhaald en samengevat: ‘waarom daagt die mij uit?’ (regel 6 en 7).

In het tweede deel van de vraag, samengetrokken op ‘waarom’ in regel 6, gaat het niet meer om een uitdaging maar om een zelfverwijt als motivatie om niét te schuilen, namelijk dat hij een lafaard zou zijn als hij zich wél zou bergen in de schoot van Gods woord’ (regel 8 en 9). Zeer opmerkelijk krijgt met het woordje ‘uw’ in de laatste regel het gedicht toch het karakter van een gebed. In de eerste regel wordt natuurlijk ook al de aanspreekvorm ‘U’ gebruikt, maar dan slechts als citaat uit een lied.

Het antwoord op de waarom-vraag blijft uit. In een interview met Bert van Weenen in het Friesch Dagblad (7 april 1999) naar aanleiding van de verschijning van zijn bundel Kootwijkerzand (Amsterdam 1999) noemt Anton Ent zich een ‘agnosticus uit eerbied’, geen agnost, geen godloochenaar, maar een zwerver op zoek naar de mystieke ervaring. In relatie tot het gedicht ‘Moed’ zou je kunnen zeggen: een zwerver die de moed heeft om niet te schuilen, om op te staan en tegen de wind in over de zandvlakte richting einder te gaan. Kootwijkerzand is in dit verband een veelbetekenende titel.

Auteur: René van Loenen