Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1489 - Ik houd het kleine ritueel in ere



Tekst

Jean Pierre Rawie publiceerde het gedicht ‘Ritueel’ voor het eerst in de bundel Woelig stof (Amsterdam 1989, blz. 35); in 2003 nam hij het ook op in de bloemlezing Wij volgen een voor een hetzelfde pad. De mooiste rouwgedichten (Amsterdam, blz. 46). In het Liedboek heeft het op bladzijde 1489 een plaats gekregen te midden van andere gedichten en gebeden die op de dood betrekking hebben (rubriek ‘Levensgrens’).

Het gedicht bestaat uit acht disticha met gepaard rijm, vrouwelijk in strofe 1, 4 en 8, mannelijk in strofe 2, 3, 5, 6 en 7. Alle regels met vrouwelijk rijm hebben elf lettergrepen, die met mannelijk rijm tien. Bij een vormvaste dichter als Rawie hoeven we dat eigenlijk niet eens na te tellen. Het gedicht heeft een jambisch metrum en bevat één antimetrie: ‘Iedere’ aan het begin van regel 3, een woord dat zeker extra aandacht verdient (en dus ook krijgt) omdat het zo past bij een ritueel, een met regelmaat terugkerend gebruik.

‘Ritueel’ laat zich gemakkelijk samenvatten. De ‘ik’ houdt een ritueel in ere, dat hijzelf als ‘klein’ kwalificeert, maar dat – mede omdat het dagelijks terugkeert – toch niet iets onbeduidends is: hij dekt iedere avond de tafel met een extra bord en bestek, een kaars en een glas. Ook schuift hij een extra stoel bij. Dit alles voor iemand – een geliefde, een vader, een moeder? – die van grote betekenis geweest is in zijn leven en die elk moment zou kunnen terugkeren (regel 1-6). Subtiel klinkt in het woord ‘opgehouden’ (regel 6) naast de betekenis ‘vertraagd’ (wenselijk in de context van het ritueel) ook de betekenis ‘geëindigd’ mee (passend bij de feitelijke situatie). Het belang van de gewenste aanwezigheid van die ander blijkt uit de retorische vraag die in regel 7 en 8 tussen haakjes geplaatst is: ‘hoe kon ik denken dat hetgene / waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?’ Met name de woorden ‘waardoor ik ben’ onderstrepen dat belang: de ‘ik’ is geworden wie hij is dankzij de ander. Nu is die ander dus voor altijd verdwenen, ook al kan de ‘ik’ zich dat nauwelijks voorstellen. Gestorven? Dat mogen we aannemen. Dat de ander niet echt terug zal keren, bleek al – heel subtiel – uit twee voegwoorden: ‘opdat’ in regel 2 in plaats van ‘omdat’ en ‘alsof’ in regel 6.
Het ritueel leidt ertoe dat de ‘ik’ zelfs de geluiden nog hoort die verbonden zijn met het huis dat blijkens regel 9 niet meer bestaat: ‘het grind, de klink, het aanslaan van de hond’ (regel 10). In de regels 11-12 gaat de verbeeldingskracht van de ‘ik’ nog een dimensie verder: de ander komt binnen op het ogenblik dat de ‘ik’ de lamp ontsteekt en de bloemen schikt, twee handelingen die dus ook bij het ritueel horen. Het wordt bijna een spel, al is het in volle ernst: de ‘ik’ hoopt (!) ‘alleen’ – in de betekenis ‘slechts’, maar feitelijk toch ook ‘zonder gezelschap’ – dat hij rustig blijft en, haast niet opziend van zijn bezigheden, de woorden vindt die hij als vanzelfsprekend zou gebruiken: ‘Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend’ (regel 13-16). 

Vanuit de joodse traditie, en in mindere mate ook vanuit de christelijke, zal men bij het motief van de lege stoel ongetwijfeld aan de uitspraak denken dat er aan tafel een stoel vrijgehouden dient te worden voor de mogelijke terugkeer van Elia of de komst van de Messias. De woorden ‘Dat ik de lamp ontsteek’ aan het begin van regel 12 zouden dan kunnen verwijzen naar het begin van de sabbat. Evenzo zou de tussen haakjes geplaatste vraag in de regels 7 en 8 in verband gebracht kunnen worden met het messiasmotief: het gaat dan om iemand die, in religieuze zin, bepalend is voor de identiteit van de ‘ik’. Christenen zouden natuurlijk ook aan de avondmaalstafel kunnen denken. Dit soort Bijbelse verwijzingen hoeven ons bij Rawie niet te verbazen. In zijn in 2021 bij Prometheus verschenen boek Een luchtbel in een vluchtige rivier beklaagt hij zich erover dat verwijzingen naar onder andere de ‘Heilige Schrift’ door literaire critici veelal niet herkend worden (blz. 6). Het is maar aan een beperkte groep lezers besteed. Voor een geseculariseerde lezer is dit gedicht niets anders dan een poëtische verbeelding en verwoording van het thema gemis, waarbij de diepe emotie, zoals het in een goed gedicht hoort te zijn, in het wit wordt opgeroepen, dus tussen de regels en strofen. 

Auteur: René van Loenen