Kleed | |||
Anton Ent |
Tekst
Over de psalmgedichten van Anton Ent
In de loop van drie jaren hield hij zich met de psalmen bezig, een project dat uitmondde in de uitgave Entiteiten. In 2007 verscheen een fraai uitgegeven bundel met die gedichten onder de titel Man van twee wegen. Zijn psalmen zijn geen vertalingen of moderne bewerkingen, maar eerder reflecties op de oorspronkelijk tekst. De dichter verhoudt zich tot het origineel, en voert in zijn gedicht een ‘interne monoloog’, zoals Van der Ent het zelf omschrijft. Zijn werk lijkt in dat opzicht meer op bewerkingen van Lloyd Haft, dan op Huub Oosterhuis of Gabriël Smit.
In de literaire kring van wat wel ‘behoudende’ protestanten worden genoemd, is Ents werk met de psalmen niet hartelijk geaccepteerd, en dat is in zekere zin begrijpelijk. Verwonderlijker is dat van zijn werk ook niets is opgenomen in de mooie bundel Het is begonnen met David (Zoetermeer 1999).
Kleed
Anton Ent is wat de Engelsen noemen een wordsmith, iemand die dingen maakt met woorden. In dit geval vermoed ik dat de schrijver terdege bekend is met de woorden uit Hebreeën 1: ‘… en zij zullen alle als een kleed verslijten, en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden’ (in de vertaling van NBG ’51). Hij gebruikt deze woorden en bouwt er iets volkomen anders van. En het gaat in deze woorden ‘mantel’ en ‘kleed’ over de wereld! Eerst verschijnen in het gedicht de mensen die die werkelijke wereld heel concreet als manifestatie van God zien: zij roepen halleluja met koperwerk en vaandels, het zijn de ‘jubelzangen’ uit Psalm 66, Deze mensen verwachten dat God – een woord dat Ent flauw vindt, en niet wil gebruiken – door hun halleluja’s hun wensen zal vervullen. En als die God dat niet doet, dan heeft dat ook weer een diepere zin, want Gods wegen zijn hoog. De dichter uit Israel zingt in Psalm 66 dat we worden beproefd, gelouterd als door vuur en dan door alles heen gered worden, en ja, dan wijden we onze offers aan God.
Zo tegen God aankijken, dat kan Ent niet, daar past deze dichter voor. Hij heeft daarvoor niet meer de middelen. Hij had die middelen aanvankelijk wel, maar ze zijn niet meer bruikbaar, ze zijn ‘vals’ geworden, ze zijn ‘gescheurd’.
Maar wat dan te denken van die laatste drie regels? Ik denk dat de dichter overstapt naar de Psalmen 93 en 98 voor het contrast. ‘De stromen verheffen, Heer, de stromen verheffen hun stem, luid verheffen de stromen hun stem’ (93,3) en ‘Laten de rivieren in de handen klappen en samen met de bergen jubelen’ (98,8). Ja, maar dat is niet onze concrete wereld meer, die applaudisserende rivieren en huppelende beken, nee, dat is poëzie! Dat is heel wat anders. Dat valt wel in de wereld van de dichter in te passen. Dan valt die naam – en weer zal hij het woord God niet gebruiken – dan valt die naam in de plooi van zijn kleed. Over die naam valt alleen te spreken in de taal van het zoeken en tasten, van verbeeldende poëzie. Want ‘proza is lopen, en poëzie is dansen’.
Auteur: Ite Wierenga