Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 350 - Een pad langs afgronden, zal ik het redden?


Val

Anton Ent

Tekst

Het gedicht ‘Val’ van Anton Ent (pseudoniem van Henk van den Ent) verscheen oorspronkelijk in zijn bundel Man van twee wegen. Gedichten geënt op de Psalmen (’s-Hertogenbosch 2007, 125). De gedichten in deze bundel zijn geen vertalingen of bewerkingen van de Bijbelse psalmen, maar reflecties: de dichter reageert in poëzie op de psalmen door ze te betrekken op zijn eigen situatie en gemoedstoestand.

Voorafgaand aan de bespreking is het van belang gebruikers van de eerste druk van het Liedboek te attenderen op twee storende fouten in het gedicht. Zowel in regel 2 als in regel 3 is het woord ‘niet’ weggevallen. Regel 2 moet eindigen met ‘... wil ik niet weten’, regel 3 met ‘... in uw schaduw kan ik niet rusten’. Gelukkig zijn deze fouten in de tweede druk gecorrigeerd.

Het gedicht bestaat uit vier afwisselend twee- en eenregelige strofen. Afgezien van enkele klinkerrijmen, zoals ‘pad’ – ‘langs’ – ‘af’ – ‘zal’ in regel 1, en alliteraties, zoals ‘worden’ – ‘wil’ – ‘weten’ in regel 2, heeft het gedicht geen opvallende klankkenmerken.

In Psalm 121, waarop dit gedicht geënt is, spreekt de dichter een groot vertrouwen uit in God, zijn wachter, op wie hij kan rekenen als hij zich klein en nietig voelt in de overweldigende natuur van het berglandschap waar hij doorheen trekt. Zijn voet zal niet wankelen, de zon zal hem niet steken, de maan bij nacht hem niet schaden. De Heer zal waken over zijn leven en hem behoeden voor alle kwaad.

In het gedicht van Anton Ent is het omgekeerd. Er is geen sprake van een groot vertrouwen: de ‘ik’ vraagt zich af of hij het zal redden op zijn pad langs de afgronden (regel 1). In regel 2 drukt de dichter zich nog explicieter uit: hij wil op eigen kracht zijn tocht volbrengen, hij wil niet gedragen worden. Door wie niet? Dat wordt in het midden gelaten. 

In de tweede strofe blijkt er geen schaduw te zijn waarin de ‘ik’ zou kunnen rusten. Staat er in de psalm dat de zon de dichter niet kan steken, in het gedicht staat onomwonden: ‘De zon steekt’ (regel 3). Wat opvalt, is dat er in strofe 2 wel sprake is van een aangesproken persoon. Er staat immers ‘uw schaduw’. Het moet dezelfde persoon (wachter?) zijn die in strofe 1 ongenoemd blijft, maar verondersteld wordt wel aanwezig te zijn omdat de ‘ik’ ervoor kiest niet gedragen te worden. Natuurlijk denken we hier, in een gedicht dat op een psalm geënt is, aan God.  

In strofe 3 komt de dichter op het – gezien de titel – cruciale punt, waar hij in de eerste strofe al op zinspeelde: zal hij op de been blijven? De vraag hoeft niet eens meer gesteld te worden, want het vallen is al begonnen: ‘Voortdurend mist mijn voet een steunpunt / een draagvlak’ (regel 4-5). Het geloof zou zo'n steunpunt kunnen zijn, maar is het blijkbaar niet. Dan staat er iets heel merkwaardigs: ‘zodat ik voortdurender val’ (regel 5). Van het bijwoord ‘voortdurend’, dat natuurlijk geen comparatief kent, maakt de dichter toch een vergrotende trap. De suggestieve werking van deze ‘truc’ mist zijn doel niet: het is alsof alle steentjes onder de schoenen van de ‘ik’ gaan rollen, er lijkt geen einde aan te komen.

Na de witregel – ook al suggestief: een gat, waardoor de ‘ik’ als het ware losraakt van de grond – gaat het vallen in de laatste strofe door tot aan de punt. De slotzin, die hier direct op volgt, is een verrassend parallellisme: ‘Totdat ik sta, totdat ik zing’ (regel 6). Waarom zingt de dichter en voor wie? Zingt hij omdat hij op eigen kracht de val overleefd heeft? Of zingt hij omdat er toch een vangnet blijkt te bestaan? Ik denk beide. In de taal van theoloog Dietrich Bonhoeffer: we moeten leven alsof de God die wij in onze nood misschien nodig denken te hebben (als wij bijvoorbeeld in een val terechtkomen) niet bestaat. Geen deus ex machina dus (E. van ’t Slot, Zondig dapper. Bonhoeffer over christelijk handelen, Utrecht 2019, 72). Maar daarmee is de God die ons opvangt niet van het toneel verdwenen.      

Auteur: René van Loenen