Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 530 - Het licht begint te wandelen door het huis


Zondagmorgen


Tekst

Uit dit gedicht van Ida Gerhardt uit de bundel De hovenier (1961) spreekt geluk en harmonie. De materiële soberheid die ook gesuggereerd wordt, doet geen afbreuk aan dat geluk, versterkt het eerder. De titel doet al meteen vermoeden dat een religieuze duiding mogelijk is, zonder dat die zich heel nadrukkelijk aandient. Het kan immers ook gewoon om een prettig ontbijt gaan dat door twee mensen genoten wordt. Er is niet meer voor nodig dan brood, een wit kleed, en grassen in een glas: geen luxe of overvloed, geen uiterlijk vertoon. Liefdevolle aandacht volstaat. Het vroege licht (vroeg, want het begint te wandelen en doopt bovendien het vroege brood) doet alles tintelen. Het licht van de vroege zondagmorgen zou de paasmorgen kunnen evoceren. De metafoor dat het brood in zon gedoopt wordt, duidt de soberheid aan, maar roept ook de associatie met het kerkelijke ritueel van de doop op, wat ook meeklinkt in het witte kleed. Daarmee is natuurlijk het tafelkleed bedoeld, maar het verwijst toch ook naar het traditioneel witte doopkleed. De op een na laatste regel herneemt de titel en suggereert tegelijk dat er op de andere dagen van de week hard gewerkt wordt. De slotregel met de geopende handpalm getuigt van de ontvankelijkheid die het genieten van dit sober-goede in het leven mogelijk maakt. Logischer zou misschien zijn wanneer de hand geopend was naar het licht. Maar de handpalm roept het beeld op van Jesaja 49,16, waarin God tot Sion zegt dat Hij haar in zijn handpalm gegrift heeft, teken van de innigste verbondenheid. Het geheel wordt als het ware omarmd door het licht, doordat het laatste woord van het gedicht het begin herneemt: het licht.

De religieuze connotaties zijn aanwezig, maar dringen zich echter allerminst op. Er zijn associaties met de doop, terwijl je in het maaltijdelement, ondanks de vroegte, misschien ook verwijzingen naar het avondmaal kunt lezen. Maar vooral is dit een gedicht waarin het leven wordt gevierd, en een harmonieus samenzijn. Door de sfeer van soberheid zou het ook goed passen bij een thema als eerbied voor de schepping.  

Het metrum is jambisch, maar doordat de eerste en de laatste twee regels vijf versvoeten hebben, en de andere regels vier, komt het niet als een dreun over, en nog minder doordat in de eerste twee regels een kleine afwijking voorkomt: een extra onbeklemde lettergreep (wandelen) in regel 1 en een op het eind van regel 2 (eten). Het gedicht heeft geen eindrijm. Qua klank valt hoogstens de lichte ‘i’ op in regel 1, 2, 4, 6 en 7 en de assonerende ‘oo’ in regel 3, maar dat alles is heel onnadrukkelijk. Even onnadrukkelijk zijn de alliteraties in regel 5 (grassen, glas, gezet) en regel 6 (dit, de dag). Ook in zijn taal sluit het gedicht daardoor aan bij de gewone, alledaagse werkelijkheid, die echter in een zacht stralend licht gezet wordt.

Auteur: Bettine Siertsema