Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 708 - Als ik God zeg dan bedoel ik niet


Denkend over God en mij


Tekst

‘Denkend over God en mij’ is oorspronkelijk het laatste gedicht van een cyclus van vijf genummerde sonnetten die Jan Willem Schulte Nordholt publiceerde in zijn in 1965 verschenen bundel Het weefsel Gods en later ook opnam in zijn Verzamelde Gedichten (Baarn, 1989). De titel die de redactie van het Liedboek aan dit gedicht meegaf, is eigenlijk de titel van de cyclus. Alle vijf de gedichten gaan over de worsteling van de ‘ik’ met de vraag wie God is. De eerste regels van het tweede gedicht zijn thematisch kenmerkend voor de hele cyclus: ‘Ik ben de stem die uit de gouden strot / van het gedicht wanhopig roept naar God.’

‘Denkend over God en mij’ V is een sonnet waarvan alle regels exact negen lettergrepen tellen: vier trocheeën plus één beklemtoonde laatste lettergreep. Het eindrijm is dus steeds mannelijk en heeft het volgende schema: ABBA, CDDC, EFG, GFE.

Strofe 1 en 2

De strofen 1 en 2 vormen een opsomming met verbindingswoorden tussen alle elementen, waardoor het hele octaaf iets nadrukkelijks krijgt. De dichter somt op wat hij niet bedoelt als hij ‘God’ zegt. Voor een deel staan de elementen in chiasmen ten opzichte van elkaar: ‘... niet / al de bomen... en de zon niet... ‘ (regel 2 en 3), ‘en de hemel niet en het verschiet / en niet binnen...’ (regel 4 en 5). In strofe 1 gaat het om natuurervaringen. Zowel de bomen als de zon worden daarbij gepersonifieerd: ‘de bomen met het hoofd omhoog’ en ‘de zon met zijn gouden oog’. Daarna volgen nog de hemel en het verschiet, het vergezicht. Hoeveel indruk deze ervaringen ook maken op de ‘ik’, God blijft onkenbaar.
In de tweede strofe richt de dichter de aandacht naar ‘binnen’. ‘Het warm gevoel / als ik aan de grens des levens sta’ (regel 5 en 6) roept bij mij het beeld op van een vader die voor het eerst zijn pas geboren kind ziet. Daar past een warm gevoel van dankbaarheid, liefde en verwondering bij. Maar het kan hier ook om een heel andere, wellicht mystieke ervaring gaan. Hoe dan ook, zo'n moment van luciditeit kan zomaar weer omslaan in duisternis: de moeite of somberheid van het alledaagse bestaan (regel 7). Maar zowel in klaarheid als in duisternis is God voor hem niet in taal en niet in beelden te vangen. In regel 8 trekt de dichter de onvermijdelijke conclusie: wat met God bedoeld wordt, is niet onder woorden te brengen.

Strofe 3 en 4

Tussen het octaaf (strofe 1 en 2) en het sextet (strofe 3 en 4) vindt de wending plaats. Wat direct opvalt: in de nieuwe opsomming gebruikt de dichter geen verbindingswoorden. De toon wordt hierdoor lichter. Daarnaast maken chiasmen plaats voor parallellismen. Inhoudelijk is de tegenstelling spiegelbeeldig: in het octaaf gaat het om wat hij niet en in het sextet om wat hij wel met ‘God’ bedoelt. Maar eigenlijk maakt dat niet zoveel uit, omdat de uitspraken die de dichter stamelend doet over wie God wél is alle drie een ontkenning bevatten. Het stamelend karakter wordt kracht bijgezet door de onderbreking in regel 9 en 10: ‘want eindeloos probeer / ik te zeggen wat ik zeggen wil’. Na deze onderbreking herhaalt de dichter de woorden ‘ik bedoel’ in regel 11 en noemt God achtereenvolgens ‘een licht dat niet bestaat’ (regel 11), ‘het goddelijk gelaat / dat onzichtbaar is’ (regel 12-13) en ‘de stem zo stil / dat ik hem niet hoor als ik hem eer’ (regel 13-14).

‘God onttrekt zich aan alle namen en hoedanigheden die het menselijk bewustzijn weet te bedenken,’ schrijft Jaap Goedegebuure, als hij het heeft over de mystieke traditie van onder anderen Meister Eckhart en de poëzie van Paul van Ostaijen (Wit licht. Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu, Nijmegen 2015, blz. 119). Omdat het om poëzie gaat, kunnen we hooguit zeggen: God houdt zich verborgen tussen de regels van het gedicht. Dat is voor de dichter blijkbaar voldoende om te kunnen eindigen met de woorden ‘als ik hem eer.'

Auteur: René van Loenen