Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 717 - Toen hebt Gij ons gezien - nog voor wij waren


Verberg U niet

Huub Oosterhuis

Tekst

Verspreiding

Het gedicht ‘Verberg U niet’ verscheen eerder, met een melodie van Antoine Oomen, op blz. 177 in Oosterhuis’ Verzameld Liedboek (Kampen 2004) en op blz. 580 in zijn bundel Stilte Zingen (Utrecht, 2018).

Vorm

‘Verberg U niet’ bestaat uit vijf terzinen. Alle regels tellen tien of elf lettergrepen. Het metrum is jambisch. De regels van tien lettergrepen eindigen dan ook met een beklemtoonde, die van elf lettergrepen met een onbeklemtoonde lettergreep. Uitzondering is de laatste regel van de eerste strofe. Deze telt weliswaar tien lettergrepen maar heeft een trocheïsch in plaats van jambisch metrum en eindigt derhalve met een onbeklemtoonde lettergreep. Naast het eindrijm ‘gezworen’ – ‘geboren’ in regel 10 en 13 bevat het gedicht een opvallend voorbeeld van voorrijm en rijk rijm, drie keer ‘Gedenk’ in regel 10, 11 en 13, en enkele klinkerrijmen zoals in regel 4-5: ‘gezegend, één voor één, / Gij weet’.

Inhoud

Als je een gedicht zonder voorkennis – voor zover dat mogelijk is – tegemoet treedt, kun je voor verrassingen komen te staan. Niets is vanzelfsprekend. Het lezen ervan kan van alles in je wakker roepen. Zo onbevangen lees ik een gedicht het liefst.

Strofe 1 heeft om twee redenen een raadselachtige openingsregel. In de eerste plaats lijkt het bijwoord ‘Toen’ uit de hemel te komen vallen: er gaat niets aan vooraf. Wil de dichter hiermee het onoplosbare mysterie van tijd en eeuwigheid oproepen? In de tweede plaats omdat de ‘Gij’ ons gezien heeft terwijl wij nog niet eens bestonden, ‘nog voor wij waren’. Regel 2 lost dit raadsel tot op zekere hoogte op. Deze ‘Gij’ had een beeld van ons mensen voor ogen, hij (of zij) ‘dacht ons’ en dat was blijkens regel 3 voldoende om ons voor zijn ‘Aangezicht’ met ‘ontelbaar velen’ tot leven te roepen. Het doet denken aan de ‘onafzienbare menigte, die niemand tellen kan, uit landen en volken, van elke stam en taal’ (Openbaring 7,9). Ik concludeer dat deze ‘Gij’ God is, onze Schepper; ook het hoofdlettergebruik in deze drie regels duidt daarop. Daarnaast stel ik vast dat de dichter niet refereert aan de beide scheppingsverhalen in Genesis. Wel komen er regels vuit Psalm 33 boven (vers 9): ‘want Hij sprak en het was er. Hij gebood en daar stond het.’ Gods visioen, het mensbeeld dat de Bedenker voor ogen stond, wordt direct gevolgd door ‘onze’ aanwezigheid.

Ook de tweede strofe begint met het bijwoord ‘Toen’. Nu niet zo raadselachtig meer, want wij stonden er al en ‘toen’ heeft de Aangesprokene ons gezegend, één voor één (regel 4). Refereert deze zegen aan de bekende woorden uit Genesis 1,28: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk’? Dan volgen er twee verrassende vragen: ‘Gij weet het nog? Of kent Gij ons niet meer?’ (regel 5). Enerzijds zijn ze op te vatten als retorische vragen. Natuurlijk weet God dat nog wel! Anderzijds is het zeker voorstelbaar dat de Schepper, huiverend ‘van de wereld die wij maakten’ (regel 6), zich lang geleden van de mensheid afgekeerd heeft.

In strofe 3 wordt deze gedachte met drie nieuwe vragen uitgewerkt. Heeft God doelbewust gekozen voor de slaap om niet te hoeven zien wat wij elkaar en de aarde hebben aangedaan (regel 7)? Heeft God toen Hij ontwaakte de mensheid uitgevaagd zoals je dromen (en gedachten!) ’s morgens vroeg uitvaagt (regel 8)? Met de derde vraag gaat de speculerende dichter nog een stap verder: zou de Schepper ver weg een nieuw heelal begonnen zijn (regel 9)?

In strofe 4 krijgt het gedicht pas echt het karakter van een gebed. Na de vraag over een nieuw heelal, een nieuwe start waarmee het eerste deel wordt afgesloten, brengt de dichter Gods trouwbelofte aan Abraham in herinnering (regel 10). Daarna wordt de Eeuwige opgeroepen ook Jezus, zijn kind uit Nazaret, te gedenken (regel 11) en ‘de schoot die hem gedragen heeft’. In eerste instantie denken we natuurlijk aan de schoot van Maria, de moeder van Jezus, maar bij ‘uw eerste liefde’ in regel 12 zouden we toch eerder aan het volk Israël moeten denken als de schoot die ‘uw kind uit Nazaret’ (regel 11) voortbracht.

Tot slot roept de dichter in strofe 5 God op ook ‘de kinderen uit ons geboren’ te gedenken (regel 13). Daarmee komt het accent te liggen op de toekomst van de mensheid. Gods ‘Naam’, ‘Ik ben die er zijn zal’, is daarbij van levensbelang. Met de tweede bede in regel 14, ‘Verberg U niet’, refereert de dichter binnen de tekst aan ‘uw Aangezicht’ in strofe 1 en buiten de tekst aan het thema van een God die zich verbergt, die geen antwoord geeft, die afwezig lijkt. In veel psalmen komen we dit thema tegen, bijvoorbeeld in Psalm 13,2 (‘Hoe lang nog, Heer, zult U mij vergeten, hoe lang nog verbergt U voor mij uw gelaat?’), maar ook een aantal keren in Jesaja, zoals in Jesaja 45,15a (‘Voorwaar, U bent een God die zich verborgen houdt’).

Strofe 4 en 5 maken dit gedicht tot een gebed dat goed past in de afdeling ‘Belijdenis en doop’: Gods belofte aan Abraham, het kind uit Nazaret, het woord ‘schoot’ en de bede aan God om zijn naam ook te verbinden aan onze kinderen, met al deze geloofswoorden verdiept de dichter de betekenis van het doopsacrament. Maar de schepping is natuurlijk veel meer dan het domein van de mens. Daarom eindigt het gedicht met deze oproep aan God: ‘trek niet uw handen af van deze aarde.’ De slotregel van Psalm 138 zegt het zo: ‘laat het werk van uw handen niet los’. Geen andere wereld dus, geen nieuw heelal alstublieft.

Auteur: René van Loenen