Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 758 - Het simpele gerei


De disgenoten


Tekst

Het gedicht ‘De disgenoten’ van Ida Gerhardt komt uit haar bundel Het levend monogram uit 1955, en wel uit de laatste, gelijknamige afdeling. In een aantekening wordt de titel van de bundel en de afdeling verklaard: ‘het teken der vroegste Christenen was een vis. De letters van het Griekse woord Ichthus (vis) zijn de beginletters van de vijf Griekse woorden, waarvan de vertaling luidt: ‘Jezus Christus, Zoon van God, Heiland’. Ichthus: het Christus-symbool: de Vis.’

Bijbelse verwijzingen

Ook zonder deze nadrukkelijk christelijk gekleurde context – die overigens lang niet alle gedichten in de bundel beïnvloedt – is de christelijke thematiek van dit gedicht duidelijk. De tekst zit vol Bijbelse verwijzingen. Regel 4 is bijna letterlijk overgenomen uit het Emmaüs-verhaal (Lucas 24,29: ‘het is tegen de avond’ in de NBG-vertaling 1951, of ‘het is bij de avond’ in de Statenvertaling). De tweede en derde strofe roepen zonder direct citaat dat verhaal op: de twee leerlingen (regel 8) die hun diepe verdriet delen (regel 5 en 6) over Jezus’ dood, en bij het breken van het brood Jezus zelf herkennen in de vreemdeling die zich onderweg bij hen had gevoegd (regel 11). De groet ‘u zij vrede’ uit regel 11 komt voor in het volgende verschijningsverhaal (Lucas 24,36 – de NBG-vertaling laat de groet daar weg, maar de NBV en de Statenvertaling heeft hem wel). Ook het Johannesevangelie vertelt over deze groet van Jezus aan de leerlingen na zijn opwekking (Johannes 20,19.21.26). Daarnaast wordt in regel 8 gezinspeeld op Jezus’ uitspraak dat waar twee of drie in zijn naam bij elkaar zijn, hijzelf in hun midden is (Matteüs 18,20), en in regel 12 op twee ‘Ik ben’-uitspraken: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (Johannes 6,35) en ‘Ik ben de ware wijnstok’ (Johannes 15,1). Evenzeer klinkt er de christelijke traditie in mee die in brood en wijn bij het Avondmaal de presentie van Jezus zelf ervaart. De slotwoorden, ‘gij Vis’, hernemen als het ware de titel van de bundel, Het levend monogram, terwijl in de hele slotregel wellicht ook een verwijzing te lezen is op het verschijningsverhaal uit Johannes 21, waar de Opgestane een maaltijd van brood en vis met de leerlingen deelt op de oever van het meer van Tiberias.

Mogelijk gebruik

Het gedicht benadrukt de soberheid van de maaltijd: ‘het simpele gerei’ (regel 1) en ‘sober brood’ (regel 7). Daarin doet het denken aan het bekende gedicht ‘Zondagmorgen’ uit Gerhardts volgende bundel De hovenier. Het is ook in het Liedboek opgenomen, zie blz. 530. Ook daar een sobere maaltijd van brood, waarbij de enige opschik ‘het witte kleed’ en ‘grassen in een glas’ is, maar waar het geluk en de zegen van afstraalt door het licht waarmee het korte gedicht begint en eindigt, en door de ‘je’ die voor die sobere opschik heeft gezorgd. In dit gedicht is het andere sacrament, dat van de doop (waarbij de dopeling traditioneel een witte doopjurk aan heeft), misschien nog sterker aanwezig dan dat van het avondmaal, dat alleen al door de situering in de vroege morgen, meer op de achtergrond is.

Door de laatste regel is ‘De disgenoten’ sterker, herkenbaarder een avondmaalsgedicht dan ‘Zondagmorgen’. Anderzijds is ook hier de setting zo intiem – het gaat immers om slechts ‘twee in uw naam’ – dat het misschien beter past in de huiselijke kring dan in een gemeenteliturgie. Maar ook de gemeente komt samen in Jezus’ naam, dus aan dat telwoord hoeven we ook weer niet te veel gewicht toe te kennen.

De vorm

Het gedicht is strak gecomponeerd: drie strofen van vier korte regels met omarmend eindrijm (A-b-b-A), waarbij de middelste regels steeds vrouwelijk rijm hebben en de andere manlijk rijm. De middelste regels van alle strofes hebben alle de ‘ee’-klank in het eindrijm, waarbij die regels van strofe 1 en 3 zelfs helemaal rijmen (op ‘-eden’). Ook verder komen er veel assonerende klanken voor: strofe 1: simpel – stilte; strofe 2: tranen – samen – naam en sober – brood en pijn – (samen)zijn; strofe 3: witte – dis, verschijnt – Gij (plus drie maal ‘gij’ in laatste regel). Alliteraties komen eveneens veel voor: strofe 1: simpele – gesneden – stilte; brood – gebeden; strofe 2: samen – sober; strofe 3: waar – witte – wordt.
Het metrum is de eenvoudige, drievoetige jambe, met een afwijking, een spondee, in regel 4 en 8. Regel 12 is dan wel weer een reguliere jambe. In regel 11 kan ‘Gij’ zich in het jambische metrum voegen, maar het kan ook met nadruk uitgesproken worden, waarna een pauze, aangegeven door het liggende streepje, ervoor zorgt dat de jambe op een natuurlijk manier hernomen kan worden.
De strakke vorm en het klankspel dat toch niet tot een al te nadrukkelijk en daarmee onnatuurlijk rijm leidt, laten zich lezen als een verbeelding van de eenvoud en harmonie van de dis en de disgenoten.

Auteur: Bettine Siertsema