Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 967 - De mens is voor een tijd een plaats van God


Deïsme


Tekst

Gerrit Achterberg (1905-1962) was een van de bekendste Nederlandse dichters uit de twintigste eeuw. Over zijn gedichten en zijn leven is en wordt nog altijd veel geschreven. Literatuurkenners verschillen geregeld van mening over zijn poëzie. Wel zijn ze het met elkaar eens wat het centrale thema is van zijn Verzamelde Gedichten (1000 en enkele gedichten): hij probeert in veel van zijn poëzie de gestorven geliefde tot leven te wekken. ‘Deïsme’ valt echter buiten dit thema.

Deïsme

De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn millioenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.

We zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt, 
al de afval, met zijn wezen in strijd.

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt,
gingen wij dood en liggen langs het pad,

wanneer niet Christus, koopman in oudroest,
ons juist in zo'n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.

Titel

Deïsme is een theologische stroming waarin rationeel gedacht wordt over een afstandelijke God. Hij is weliswaar de schepper van de mens, maar daarna laat hij hem zijn eigen weg gaan, zonder zich nog iets van hem aan te trekken. De schepper is als een horlogemaker die het klokje in elkaar zet en op gang brengt, en verder moet het zichzelf maar redden.
Als het gedicht gestopt was bij regel 13, was het inderdaad een beschrijving van het deïsme geweest, en meer niet. Maar, zegt de theoloog Wegman, ‘ik proef in de titel van dit gedicht een nauwelijks ingehouden ironie, waarmee Achterberg het deïsme te lijf gaat’ (Wegman 1991, blz. 175). In de laatste drie regels grijpen God de Vader en God de Zoon immers regelrecht in in het verloren bestaan van de mens om hem te redden.
Andries Middeldorp sprak zijn vriend Gerrit Achterbergs nogal eens in de tijd dat dit gedicht geschreven werd, waarschijnlijk omstreeks 1953. Over de titel aarzelde Achterberg lang. ‘Hij heeft gespeeld met de titel ‘Deïsme voorbij’, maar die bevredigde hem toch niet,’ schreef Middeldorp. Terecht, zo’n prozaïsche titel levert geen poëtische prikkel. Het werd ‘Deïsme’, waarschijnlijk omdat deze titel het grootste deel van het gedicht dekt. Pas in de laatste regels komt de wending naar de verlossing door Christus. ‘De genade is toegift’ (Middeldorp, blz. 117).
Literatuurdeskundige Margaretha Schenkeveld ziet de titel los van de theologische stroming deïsme. Ze zei tegen theoloog Brinkman, dat ‘Achterberg een gedicht over de essentie van zijn godsgeloof [heeft] willen schrijven. ‘Deïsme’ betekent hier dan heel simpel: over God (deus).’ (Brinkman 2014, blz. 41)

Gerrit Achterberg omstreeks 1953, in de tijd dat hij ‘Deïsme’ schreef

Analyse van het gedicht 

‘voor een tijd een plaats van God’ (r. 1-2)

In de Statenvertaling van de Bijbel, die Achterberg gebruikte, staat: ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld’ (Genesis 1,27). Dit bedoelde Achterberg in de eerste regel van ‘Deïsme’. God heeft zich een plekje, ‘een plaats’, gekozen in de mens. In de levende, actieve mens zie je iets van God die ook leeft en actief is. Wat dit betreft is er ‘overeenkomst’ (r. 4) tussen God en mens, er staat een ‘gelijkteken’ (r. 2) tussen hen. Het grote verschil is dat dit bij een mens maar kort duurt, ‘voor een tijd’. De mens is sterfelijk. Bij zijn dood vervalt het beeld van God in hem. God blijft, Hij is eeuwig.

‘afgeschreven op een steen’ (r. 3)

De naam van de gestorven mens komt in letters op een grafsteen te staan. Dat is meer dan schrijven, dat is afschrijven, zegt Achterberg. ‘Afschrijven is afboeken, de naam noteren in de rubriek van de goederen die geen waarde meer hebben’ (Middeldorp 1985, blz. 117).

‘Rusthof’ te Leusden, ‘afgeschreven op een steen’

gelijkteken (r. 2), overeenkomst (r. 4)

De woorden ‘overeenkomst’ en ‘gelijkteken’ sluiten bij elkaar aan. Ze wijzen op een zekere ‘gelijkheid’: de mens is geschapen naar het beeld van God. Maar ‘overeenkomst’ kan ook een woord uit de sfeer van de handel zijn: verdrag of afspraak. Achterberg heeft dit ongetwijfeld ook bedoeld. Zo legt hij alvast een verband met de woorden ‘koopman’ en ‘gesmoesd’ in de laatste regel. Door zulke onderlinge verwijzingen wordt ‘Deïsme’ een hecht gedicht.

‘dit abrupte slot’ (r. 4-8); ‘Sinds hij zich van de schepping onderscheidt’ (r. 12-13)

De meeste uitleggers van dit gedicht vatten ‘dit abrupte slot’ en ‘Sinds hij zich van de schepping onderscheidt’ op als de zondeval. Adam en Eva waren eerst zonder zonde in het paradijs, maar werden ongehoorzaam. ‘Door de zondeval is de gelijkenis tussen God en mens aangetast’ (Middeldorp 1985, blz. 118). ‘Na de zondeval onderscheidt God zich van al het geschapene: God is dezelfde gebleven, de schepping en de mens niet. De mens is ‘met zijn wezen in strijd’, is door de zondeval ‘afval’ of ‘oudroest’ geworden’ (De Gier 1995, blz. 289).
Wegman ziet het anders. Het valt hem op dat in het hele gedicht het woord ‘zonde’ niet voorkomt. Men mag het erin lezen, vindt hij, maar zelf leest hij anders: ‘De sterfelijke mens wordt door de dichter geplaatst tegenover de onsterfelijke God’. Dit brengt Wegman ook tot een andere visie op de laatste drie regels van ‘Deïsme’. Volgens hem gaat het daar niet over vergeving en verlossing, maar over herstel van de mens als beelddrager van God (Wegman 1991, blz. 175-177).

‘God gaat verder, zwenkend van hem heen’ (r. 6-8)

Bij de dood van de mens blijft er niets in hem over wat nog herinnert aan het beeld van God. ‘Zo is de mens: hij sterft, de dood maakt hem tot afval. Waardeloosheid is het uiteindelijke lot van iedere beelddrager van God. Dit is nu precies de uitkomst van degenen die leren dat God de mens vrij laat, de deïsten: sinds zij God losmaken van zijn schepselen, is er voor hen slechts het fatum van de dood’ (Wegman 1991, blz. 176). Dit verlies raakt God niet eens, Hij blijft er onbewogen onder en zwenkt gewoon weg. Er zijn immers nog miljoenen andere levende mensen in wie Hij op afstand het beeld van zichzelf kan herkennen. Hij is van één individu niet afhankelijk. ‘Voor gene [= degene die dood is] kwam een ander weer aan bod.’
‘Hiermee heeft Achterberg een vlijmscherpe tekening van het deïsme gegeven. Het is een sublieme verwoording van het moderne deïstisch levensgevoel.’ ‘Hij [God] handelt niet en gaat geen relatie meer met ons aan. Zijn aanwezigheid is afwezigheid’ (Van Asselt 2008, blz. 135).

‘een vol benzinevat dat hij leeg achterlaat’ (r. 9-13)

‘Achterberg vertelde mij dat hij kort na de oorlog langs een pad bij een bos talloze lege benzineblikken had zien liggen, daar door de Canadezen achtergelaten. Dat beeld van iets dat in eerste instantie van vitaal belang is, maar waarvan het omhulsel vervolgens als waardeloos wordt achtergelaten, was hem bijgebleven’ (Middeldorp 1985, blz. 118).
De dichter trok het beeld van het lege benzinevat door naar de mensen. Die liggen daar waardeloos langs het pad, als dood afval, alle energie is eruit. God die eeuwig is kan dat dode spul niet verdragen, weg ermee.

‘Christus, koopman in oudroest’ (r. 14-16)

De laatste drie regels zijn de meest indrukwekkende van dit gedicht door de onverwachte wending en de volkse beeldspraak. Rijnsdorp schreef in 1963 dat deze regels misschien oneerbiedig overkwamen, omdat God en Christus gekoppeld werden aan ‘koopman in oudroest’ en ‘gesmoesd’. Hij noemt deze woorden ‘quasi-oneerbiedig’ en verdedigt ze. Hij verwijst naar Achterbergs gedicht ‘Komaf’, over een familiebijeenkomst: ‘Hetzelfde woordgebruik en handgebaar / komen nog altijd op hetzelfde neer.’ En dan: ‘Ik wil niet meer. Het is te veel verzuurd.’ (Rijnsdorp 1966, blz. 139) Daarmee toonde Achterberg afkeer van clichés. Hij zocht nieuwe beelden.
In de laatste regels komt plotseling Christus tevoorschijn als verlosser. Hij wil de mensen kopen die door hun zonde niets meer waard waren (‘oudroest’). ‘In deze regels wordt het deïsme doorbroken door introductie van de gestalte van Christus. Christus weerlegt eens en voor altijd het deïsme en daarmee schreef Achterberg zijn gedicht aan het deïsme voorbij’ (Van Asselt 2008, blz. 136).

‘gesmoesd’ (r. 16)

Het woord ‘gesmoesd’ is afkomstig uit het Hebreeuws en werd gebruikt in de Jiddische taal van de kleine-markthandel die vóór de Tweede Wereldoorlog voor een groot deel in joodse handen was. Het betekent ongeveer: met elkaar overleggen om iets voor elkaar te krijgen. Middeldorp geeft dit woord een Bijbelse context. ‘Wat in ‘gesmoesd’ wordt uitgedrukt is in de brief van Johannes als volgt geformuleerd: ‘wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld’(1 Johannes 2,1-2). Juist als de mens in de conditie van waardeloze verkeert wordt hij gevonden. Dat ‘vinden’ heeft in de taal der vromen een speciale betekenis; God vindt de zondaar betekent: Hij behoudt de zondaar, Hij redt hem’ (Middeldorp 1985, blz. 120). De Gier attendeert erop hoe ook in Jesaja 35,10 de door God geredde mensen met een handelsterm worden aangeduid: ‘de vrijgekochten des Heren’ (De Gier 1995, blz. 290).

Tot en met regel 13 ging het in het gedicht over een deïstische, afstandelijke God. In regel 16 heeft de wending zich voorgoed voltrokken en heet hij ‘Vader’, ‘omdat God als Vader in zijn mensen geïnteresseerd blijft, hen niet afschrijft, maar in de handen geeft van Christus die, zelf afgeschreven, na zijn dood is opgestaan en de nieuwe beelddrager van God is gebleven.’ ‘Het oudroest is voor recycling bestemd, zodat de mens beeld van God kan blijven, over de dood heen’ (Wegman 1991, blz. 177).

Theologische achtergrond

Theologen hebben erop gewezen dat in ‘Deïsme’ als het ware de echo klinkt van de preken die Achterberg in zijn jonge jaren hoorde in de Gereformeerde Bondskerk van Neerlangbroek. In deze preken klonk de stem door van zeventiende-eeuwse calvinistische en bevindelijke theologen. God sloot na de zondeval een genadeverbond met de mens. Dat kon op basis van een ‘heilzaam overleg’ en een afspraak tussen God de Vader en God de Zoon. ‘Zij voeren een gesprek waarin het verlossende woord ten behoeve van de zondaar gesproken wordt. Achterberg geeft hiervan een poëtische verwoording met de term ‘smoezen’’ (Van Asselt 2008, blz. 136). Daarmee haalt Achterberg het deïsme volledig onderuit. Christus vervult hierbij een ‘sleutelrol’ (Brinkman, blz. 39).
Volgens De Gier bevat het gedicht ‘de wezenlijke kernen van het christelijk geloof: (1) de mens is geschapen naar Gods beeld – dit is de betekenis van ‘gelijkteken’ in r. 2 – , maar is als straf op de zonde een sterfelijk wezen; (2) de mens is in zichzelf dood en verloren: ‘gingen wij dood en liggen langs het pad’; (3) er is het aanbod van genade in Jezus Christus’ (De Gier 1995, blz. 289).
‘Deïsme’ mag echter niet opgevat worden als een theologisch gedicht. ‘In dit gedicht wordt geen dogmatische verhandeling opgezet. In plaats daarvan heeft Achterberg de oude verbondstheologie op een indringende wijze geactualiseerd. Het gedicht ‘Deïsme’ heeft mijns inziens de oorspronkelijke glans van het Bijbelse begrip ‘verbond’ terugveroverd op de gestolde begrippen van het dogmatisch betoog. Wel heeft Achterberg in de loop van zijn leven afstand genomen van deze gereformeerde traditie. Hij heeft er echter nooit afstand van gedaan.’ (Van Asselt 2008, blz. 137; Middeldorp 1985, blz. 116)

‘God’ en ‘god’

Een aantal uitleggers heeft dit gedicht veel minder gelezen tegen de achtergrond van Achterbergs Gereformeerde-Bondsmilieu. Ze komen tot een vrijzinnige interpretatie vooral van de laatste regels. Achterbergs biograaf Wim Hazeu gelooft niet dat Achterberg nog een wezenlijke band had met het Bijbelse geloof van verzoening door Christus. Hij sluit zich aan bij Henk van der Ent, die vindt dat de titel ‘Deïsme’ ook op de laatste drie regels slaat. De titel relativeert het slot, men kan de laatste regels niet serieus nemen. ‘Het is te mooi om waar te zijn’. ‘Het is allemaal veel te logisch; het is te menselijk om iets met God de Verhevene te maken te hebben’ (Hazeu 1988, blz. 598; Van der Ent 1980, blz. 45).
Ook Jaap Goedegebuure heeft moeite met een werkelijk aspect van geloof in Achterbergs poëzie. ‘Het dichtst in de buurt komt nog ‘Deïsme’’. Maar volgens hem ‘etiketteert [het] een visie waarin God verschijnt als onverschillig, onbarmhartig en zelfs wreed. Het is de Zoon, niet de Vader, die zich over ons ontfermt’ (Goedegebuure 2013, blz. 65).

Achterberg behoorde tot de voorkeurdichters van theoloog H.M. Kuitert. De titel van zijn boek Voor een tijd een plaats van god (Baarn 2002) is aan de eerste regel van ‘Deïsme’ ontleend, met dit verschil dat Kuitert ‘god’ spelt, met een kleine letter. Dit betekent: voorheen god, ‘een restant van de mythe, vandaar dat ik over v/h god spreek’. Ook wanneer hij in dit boek letterlijk uit Achterbergs ‘Deïsme’ citeert, schrijft hij ‘god’ met een kleine letter (Kuitert 2002, blz. 131-132). Daarmee plant hij zijn godsbeeld over in dat van Achterbergs gedicht, zonder iets te zeggen over het slot van het gedicht. Anderen noemden dit ‘bedenkelijk of zelfs kwalijk gebruik’ van dit gedicht (De Gier 2009, blz. 59) en ‘onzindelijk gebruik van het werk van anderen’ (Van Bekkum).

Over de regel ‘alsof hij met de Vader had gesmoesd’ zegt Kuitert dat het bij Achterberg over verbeelding gaat, want een samenspraak tussen Vader en Zoon kan geen beschrijving van werkelijkheid zijn. Achterberg wil ‘deels zijn orthodoxe gemoed luchten denk ik’, want ‘de zwaarmoedige godsdienst, die hij in zijn jonge jaren had ingedronken: ze weet te veel van schuld en zonde.’ Achterberg wilde met deze slotregel daar dus van af. ‘Misschien wil hij ook niet meer zeggen dan dat de mensen oudroest zijn, en haalt hij daarvoor heel de winkel van de christelijke verbeelding overhoop’ (Kuitert 2002, blz. 171-172).

Bovenaan Kuiterts rouwkaart stonden, op zijn aangeven, de eerste drie regels van ‘Deïsme’. Zijn dochter zei hierover: ‘Het is frappant dat mijn vader alleen de eerste drie regels wilde, en niet ook de laatste. Frappant maar het is wel in de lijn van zijn theologische opvattingen.’ ‘Waar Achterberg dus aan het eind nog Jezus Christus opvoert die de taken van God overneemt, was dit voor mijn vader al een gepasseerd station. Voor hem was er geen redden meer aan, na je dood verga je tot stof’ (lezing van Lisa Kuitert voor het ‘Genootschap Gerrit Achterberg’, 25 november 2017).

Publicatie

‘Deïsme’ werd voor het eerst gepubliceerd in 1953 in het literaire tijdschrift Maatstaf. Twee jaar later nam Paul Rodenko het op in Voorbij de laatste stad, een bloemlezing van 125 gedichten van Achterberg. Alleen al in 1955 werden er van dit boekje 20.000 exemplaren verkocht. Daarna werd het nog zeven keer herdrukt. Achterberg was in één klap een veelgelezen dichter. Sindsdien werd ook over ‘Deïsme’ veel geschreven.

In 1961 nam Achterberg dit gedicht op in Vergeetboek, de laatste bundel die bij zijn leven verscheen, met veel gedichten waarin hij terugdacht aan zijn jeugd. Hij plaatste ‘Deïsme’ als eerste gedicht in deze bundel. ‘In Vergeetboek wordt aldus de balans opgemaakt van leven en werk; de belijdenis van ‘Deïsme’ doortrekt de hele bundel.’ Vergeetboek is ‘een draaiboek van herinnering naar hoop’ (Fokkema 1980, blz. 100).

Twee versies

Het gedicht ‘Deïsme’ zag er, toen het in 1953 en 1955 gepubliceerd werd, nogal anders uit. Tussen 1955 en 1960 heeft Achterberg het ingrijpend gewijzigd. Zo ontstond een tweede versie, die opgenomen werd in Vergeetboek en Verzamelde Gedichten. Deze tweede, definitieve versie heb ik hierboven besproken. Het is interessant de eerste versie naast de tweede te leggen. In 1953 was het nog een sonnet, van veertien regels dus:

Deïsme

De mens is voor een tijd een plaats van God.
Als je de som aftrekt van iedereen,
blijft er een kerkhof over met een steen,
waaronder ligt die was gekomen tot

deze voleinding, dit abrupte slot.
Maar God gaat verder, strijkt over hem heen
in zijn millioenen, God is nooit alleen,
want hij bestaat uit levensoverschot.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat en zonder spijt. 

Sedert hij voortbeweegt en zich verspreidt
gingen wij dood en liggen langs het pad.

Als niet de herder Jezus Christus kwam
om ons te vinden als verloren lam.

Kladhandschrift van ‘Deïsme’ (eerste versie), Literatuurmuseum Den Haag, collectie Stakenburg

Ik ga alleen even in op de grootste wijziging. De laatste regels met ‘de herder Jezus Christus’ en het ‘verloren lam’ werden geschrapt en er kwamen drie volledig nieuwe regels voor in de plaats. Achterberg dacht daar lang over na en sprak erover met vrienden. Hij liet de eerste versie aan de dichter A. Marja lezen. Marja reageerde: ‘Het beeld in de laatste regels is te traditioneel, niet corresponderend op dat van het volle en lege benzinevat, het is ook te zoetelijk.’ Uit dit overleg, waarin later ook Andries Middeldorp een stem had, kwam het nieuwe, moderne, krachtige beeld tevoorschijn: ‘Christus, koopman in oudroest’ (Buskes 1976, blz. 33; Middeldorp 1985, blz. 118-121; Hazeu 1984, blz. 146). Het gedicht is ook als geheel sterker geworden, doordat dit beeld aansluit bij de nieuwe koopmanswoorden in de tweede versie: ‘afgeschreven’ (r. 3), ‘overeenkomst’ (r. 4) en ‘aan bod’ (r. 8) (De Gier 2009, blz. 56-68).

Auteur: Hans Werkman

Literatuur

J. van Asselt, ‘Het deïsme overwonnen. Gerrit Achterbergs gedicht ‘Deïsme’ gelezen tegen de achtergrond van de gereformeerde verbondstheologie’, in: Peter Verbaan en Jan Dirk Wassenaar (red.), ‘Een woord zoals een leerling heeft’. Opstellen van en voor Gert Marchal, Boekencentrum, Zoetermeer 2008, blz. 132-137.
Willem van Asselt, ‘‘Alsof hij met de vader had gesmoesd’. Gerrit Achterbergs gedicht ‘Deïsme’ tegen de achtergrond van het gereformeerd protestantisme’, in: Jaap Breunesse en Pieta van Beek (red.), Achterberg: een kind dat alles maken kan, Achterberggenootschap 2015, blz. 25-42.
Koert van Bekkum, ‘Kuitert is geen ketter meer’, in: Nederlands Dagblad 21 sept. 2002.
Martien E. Brinkman, ‘De God van Gerrit Achterberg’, in: idem, Hun God de mijne? Over de God van Gerrit Achterberg, Hendrik Marsman, Martinus Nijhoff en Ida Gerhardt, Meinema, Zoetermeer 2014, blz. 20-55 (over ‘Deïsme’: blz. 39-43).
J. Buskes, Gedichten die mij vergezellen, Kok, Kampen 1976.
Henk van der Ent, ‘Deïsme’, in: idem, Geloven in gedichten, Boekencentrum, Den Haag 1980, blz. 44-45.
J. de Gier, ‘Gerrit Achterberg: Eeuwigheid in plaats van tijd’, in: Theologia Reformata, 1 jan. 1995, blz. 279-302.
www.digibron.nl (geraadpleegd 20-06-2018)
J. de Gier, ‘‘ Deïsme’ of ‘Deïsme voorbij’?’, in: Theologia Reformata, jg. 52 nr. 1, maart 2009, blz. 56-68.
Jaap Goedegebuure, ‘Een zwiepende brug’. Gerrit Achterberg als mystiek dichter’, in: Liter, jg. 16 nr. 69, maart 2013, blz. 58-66.
Wim Hazeu, Marja, dichter en practical joker (1917-1964), Stabo/Allround, Groningen, z.j. (1984).
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie, De Arbeiderspers, Amsterdam 1988.
L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg II, Querido, Amsterdam 1980.
H.M. Kuitert, Voor een tijd een plaats van god. Een karakteristiek van de mens, Ten Have, Baarn 2002.
A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg, Synthese, Amsterdam 1985.
C. Rijnsdorp, ‘De calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie’, in: Bert Bakker en Andries Middeldorp (red.), Nieuw Kommentaar op Achterberg, Bert Bakker/Daamen, Den Haag 1966, blz. 125-144.
H.A.J. Wegman, ‘Cosmorama. De gedichten ‘Deïsme’ en ‘Tabor’ van Gerrit Achterberg’, in: Wiel Kusters (red.), ‘In een bezield verband’. Nederlandstalige dichters op zoek naar zin, Gooi & Sticht, Baarn 1991, blz. 172-178.