Het ordinarium in het Liedboek


Auteur: Gerard Kock

1. Ordinarium en proprium

Om enig onderscheid aan te brengen binnen de diversiteit van liturgische gezangen worden tot op de dag vandaag – terecht of niet – de begrippen ‘proprium’ en ‘ordinarium’ gehanteerd. De terminologie voert ons terug naar de liturgie in het Latijn en wie een duidelijk beeld wil krijgen van het verschil tussen beide, kan het beste te rade gaan bij het repertoire aan gregoriaanse gezangen, zoals deze voor de viering van de eucharistie in één uitgave bijeen zijn gebracht, het Graduale Romanum.

Tot het ‘proprium’ of het ‘eigene’ worden die gezangen gerekend die specifiek zijn voor een bepaalde zon- of vierdag en daar een eigen kleur aan geven. Naast de psalm na de eerste lezing (het graduale) en het vers voor het evangelie (het alleluia) in de dienst van het Woord, wordt daar de openingszang (de introïtus) toe gerekend en de begeleidingszangen bij (eventueel) het aandragen van de gaven en het ter communie gaan (respectievelijk het offertorium en de communio). Omdat ze van dag tot dag anders zijn, worden ze ook ‘wisselende gezangen’ genoemd.

De gezangen daarentegen die qua tekst niet wijzigen, maar in elke viering terugkeren, vormen samen het ‘ordinarium’. Hoewel op zich een grotere selectie van dergelijke ‘vaste gezangen’ denkbaar is, beperkt men zich hier doorgaans tot het viertal Kyrie, Gloria, Sanctus en Agnus Dei, eventueel nog aangevuld met de geloofsbelijdenis, het Credo. Een reeks van dergelijke gezangen op muziek gezet wordt aangeduid als een ‘mis’, buiten de katholieke eredienst ook binnen de muziekgeschiedenis een vertrouwd begrip.

Het Liedboek biedt de gebruikers wat deze ordinariumgezangen betreft een royale en zeer gevarieerde keus. Met deze rijke selectie in het achterhoofd willen wij in het onderstaande achtergrondinformatie en praktische suggesties aanreiken, zowel over het ordinarium als geheel als over de diverse onderdelen daarvan.

Het ontstaan van het ordinarium

De verschillende onderdelen van het ordinarium hebben lang ieder een zelfstandig leven geleid. Van oorsprong betrof het immers gezangen, die qua vorm en genre veel van elkaar verschilden. Ging het bij het Kyrie en Agnus Dei om een litanievorm, het Sanctus was een acclamatie als antwoord op de prefatie en het Gloria een vroegchristelijke hymne. Pas in een vrij laat stadium, wanneer de meerstemmigheid haar intrede in de kerkmuziek doet, zijn ze als ‘mis’ bij elkaar gebracht.

Als primeur, als eerste geheel meerstemmige miscompositie door één man geschreven, geldt de Messe de Notre Dame, die Guillaume de Machaut componeerde rond 1360.
In de eeuwen na hem tot op vandaag zullen vele componisten zijn voorbeeld volgen en ieder in hun eigen idioom de vaste misgezangen op muziek zetten. Dat de keuze juist op deze reeks gezangen valt, is zeker ingegeven door overwegingen van efficiëntie. In tegenstelling tot de wisselende gezangen bieden ze immers de mogelijkheid tot herhaald gebruik.

Niet veel later gaat men er ook binnen het gregoriaans toe over om losse gezangen, vaak onderling zeer verschillend qua herkomst en stijl, tot ‘missen’ samen te voegen. De huidige gregoriaanse boeken geven achttien dergelijke missen, ieder met een eigen naam en vaak min of meer gereserveerd voor een bepaalde periode in het liturgisch jaar. Zo is er bijvoorbeeld de negende gregoriaanse mis, die aan de Middeleeuwse tropering de naam Cum iubilo (‘Met jubel’) heeft overgehouden en die speciaal bedoeld is voor de plechtigheden en feesten ter ere van de Heilige Maagd Maria (In Solemnitatibus et Festis Beata Maria Virgine).

Vanaf de achtste eeuw heeft het volk nog nauwelijks deel heeft aan het zingen van het ordinarium. Dit wordt toevertrouwd aan de schola, die muzikaal uiteraard meer in haar mars heeft. De aanvankelijk eenvoudige volkzangmelodieën worden van lieverlee steeds rijker en melismatischer. De gevoeligheid voor de eigenheid van elk van de ordinariumgezangen verdwijnt daarmee. En wanneer al binnen het gregoriaans de vaste gezangen een aangelegenheid van het koor zijn geworden, kan eeuwen later de meerstemmige mis ontstaan.

2. Het Kyrie

Wat al direct aan het eerste gezang van het ordinarium opvalt is, dat het eigenlijk tekstueel niet zo heel veel voorstelt: slechts een simpele uitroep en die meerdere keren herhaald wordt. En bovendien is de taal Grieks, tot ver in de tweede eeuw de voertaal in de Romeinse rijk, maar binnen een geheel Latijnse liturgie toch een wat afwijkend element. Dat dit kennelijk de acceptatie en het verstaan nooit in weg heeft gestaan, blijkt wel uit het feit dat het nu ook in de volkstaal vaak onvertaald blijft.

Geschiedenis

Het Kyrie eleison is geen typisch christelijke vinding. Reeds in de voorchristelijke tijd werd deze uitdrukking veelvuldig gebruikt. Zo bad men in de heidense zonnecultus eleison hèmas (= ontferm u over ons) bij het opgaan van de zon. Nog in de vijfde eeuw ergert een predikant uit Alexandrië zich eraan dat christenen dit heidense gebruik in ere hielden en elke morgen de opgaande zon met een buiging begroetten. Kyrie eleison werd ook de keizer toegeroepen wanneer deze zijn plechtige intocht in een stad hield, of een veldheer die na een glansrijke overwinning naar huis terugkeerde.

Pas sedert de vijfde eeuw doet het Kyrie zijn intrede in de westerse liturgie en wel als importartikel vanuit het Oosten. Daar had men de gewoonte om na de schriftlezingen, voordat er afscheid werd genomen van de geloofsleerlingen, een uitgebreide litanie / voorbede in te lassen. De diaken droeg daarbij de gebedsintenties aan, de aanwezigen (dikwijls de kinderen alleen) stemden in door middel van de acclamatie: Kyrie eleison en de voorganger rondde het geheel af door het uitspreken van een kort slotgebed.

Ook in de Westen krijgt de Kyrielitanie, zoals in het Oosten, aanvankelijk een plek na de lezingen. Wanneer met het verdwijnen van het catechumenaat ook het rituele afscheid van de geloofsleerlingen op het eind van de dienst van Woord komt te vervallen, verplaatst men deze Kyrielitanie, met behoud dus van de oorspronkelijke uitgebreide vorm, naar het begin van de viering.

Onder het pontificaat van paus Gregorius de Grote (590-604) worden de gebedsintenties vanwege de lange tijdsduur geschrapt en blijven de Kyrieroepen alleen over. Door deze drie keer driemaal te gaan zingen (drie is een heilig getal!), ontwikkelt het Kyrie zich tot een zelfstandig geheel, dat gaandeweg ook steeds meer een aangelegenheid van de schola wordt. De melodieën worden rijker en verliezen hun acclamatorisch karakter. Vergelijk daartoe eens het gregoriaanse Kyrie XVI met bijvoorbeeld Kyrie IV!

De ware aard

De korte tekst van het Kyrie (in vertaling: ‘Heer, ontferm u’ of ‘Heer, ontferm u over ons’) zal in de liturgische praxis vooral als een smeekbede worden geïnterpreteerd. Toch mogen we niet uit het oog verliezen dat het hier in eerste instantie om een lofprijzing gaat. Zoals de antieken met deze hulderoep zich tot hun heersers richtten, zo roept de gemeente Jezus aan, belijdt Hem als Kurios (= Heer) en brengt Hem haar hulde. Afhankelijk als wij ons als christelijke gemeenschap weten van zijn mededogen, loopt deze lofprijzing – in tweede instantie dus pas – uit op een bede: ‘ontferm u over ons’.

Als huldeblijk aan en bede tot de verrezen Heer is het Kyrie van oorsprong en in zijn geheel christologisch van aard. Dit heeft niet verhinderd dat men in de vroege Middeleeuwen het trinitarisch is gaan interpreteren, dus als een reeks aanroepingen tot de Drie-eenheid en daarom ook in de tweede reeks de titel ‘Kyrie’ door ‘Christe’ is gaan vervangen. Ook nu nog kom je Kyriegebeden en -litanieën tegen, waarin de eerste reeks aanroepingen gericht zijn tot de Vader, de tweede reeks tot de Zoon en de derde tot de heilige Geest (zie bijvoorbeeld: Dienstboek I, blz. 778, nr. 40).

Het Kyrie in het Liedboek

Voor het Kyriegezang biedt het Liedboek een rijk en zeer gevarieerd repertoire! Tot die bevinding komt ieder, die op zoek naar toonzettingen voor het Kyrie, het Liedboek ter hand neemt. Voor welke liturgische setting of doelgroep ook , je komt vast iets van je gading tegen. Het begint al met de zeer eenvoudige zetting als onderdeel van het Luthers ordinarium in Liedboek 270. Onder Liedboek 299 worden versies van het ‘Heer, ontferm u’ (en het ‘Ere zij God’) gegeven uit de zeven ordinaria die in hun totaliteit in het Liedboek zijn opgenomen, aangevuld met het Kyrie en Gloria (Straatsburg 1524; Liedboek 299h).
Na een drietal voorbeelden van de Kyrieroep als onderdeel van een groter geheel, een litanie (Liedboek 300) volgt onder Liedboek 301 nog een keur aan toonzettingen, van overal vandaan en zeer divers.
Hoe kunnen al deze mogelijkheden in de liturgie functioneren?

Als Kyrielitanie

De vorm van Kyriezingen die het meest recht doet aan wat het Kyrie oorspronkelijk was, is de Kyrielitanie, waarbij er een wisselwerking is tussen aanroeping en antwoord. Onder nr. 300 geeft het Liedboek daarvan drie verschillende, uitgewerkte voorbeelden.

Daar is allereerst Liedboek 300a: de bekende tekst van Oosterhuis, een echte Christushulde, waarin zesmaal de Heer Jezus onder steeds andere bijbelse titels wordt aangeroepen en zijn betekenis wordt ontvouwd.

De Kyrielitanieën die wellicht het dichtst benaderen wat het Kyrie in oorsprong moet zijn geweest, zijn die van Schuman/Landman en Wouters/Blonk (Liedboek 300b en 300c). Ook Liedboek 301e, 301g en 301h kan men onder deze categorie rangschikken. Hoewel niet in detail uitgewerkt, laten zij kennelijk wel de mogelijkheid open om ‘intenties’ in te voegen.

Als zelfstandig gezang

De vorm waarin de Kyrieroepen wellicht het meest tot klinken komen, is als zelfstandig gezang. Dit kan op een heel simpele wijze gebeuren, eenstemmig en in een afwisseling van voor- en nazang (zie onder andere Liedboek 299b, 299c, en 299d) of op een wijze die iets meer eigen inbreng van de zingende gemeente vergt (zie bijvoorbeeld Liedboek 299a, 299e, 299h).

Als roep veronderstelt het Kyrie de deelname van allen. Dat neemt uiteraard niet weg, dat koor of cantorij de zingende gemeente met meerstemmigheid kan ondersteunen. Het Liedboek (en de bijhorende kooruitgave) reiken daar repertoire voor aan (zie bijvoorbeeld Liedboek 301k). Een andere mogelijkheid is, dat bij bepaalde gelegenheden en bijvoorbeeld na een moment of gebed van verootmoediging, het koor of de cantorij het aandeel van de gemeenschap overneemt en tot een meerstemmige uitvoering komt. Extra vermelding verdient hier zeker ook het Kyrie in canonvorm (Liedboek 301c en 301d).

Als acclamatie in een gebed

De gelovige gemeenschap heeft met de Kyrieroepen ook een mogelijkheid in handen om in te stemmen met een gebed, door de voorganger uitgesproken. Het Dienstboek I geeft van deze Kyriegebeden een rijke keuze aan voorbeelden (zie vanaf blz. 778, de nummers 39 tot en met 46). Wellicht dat hier zeker de voorkeur uitgaat naar de toonzettingen die het meest recht doen aan het acclamatiekarakter: eenmaal voorgezongen door cantor of koor, eenmaal door allen herhaald.

3. Het Gloria

Het Gloria in excelsis (‘Ere zij God in den hoge’), ook wel de grote doxologie of hymnus angelicus genoemd, is een zeer oude en eerbiedwaardige lofzang. Aanvankelijk in het Grieks en zich beperkend tot het citaat uit Lucas 2,14, werd dit kostbaar erfgoed uit de kerk van de eerste eeuwen later in het Latijn vertaald en uitgebreid met onder andere citaten uit het Te Deum.

De oude liturgie moet veel meer van dergelijke hymnen gekend hebben. Zij werden gemaakt naar het voorbeeld van bijbelse gezangen en daarom ook wel psalmi idiotici (zelfgemaakte psalmen) genoemd, dit in tegenstelling tot de 150 psalmen, die ook in de liturgie functioneerden. Toen op het einde van de oudheid de waardering voor deze ‘zelfgemaakte psalmen’ taande, verdwenen de meeste voorgoed. Het Gloria is (met het Te Deum) behouden gebleven en heeft zelfs, zoals wij zullen zien, in de loop der eeuwen enige promotie gemaakt.

Van exclusief tot algemeen

Oorspronkelijk was het Gloria een morgenhymne die alleen in het getijdengebed (de lauden) werd gebruikt. Het is waarschijnlijk Hilarius van Poitiers (315-366) geweest, die het vanuit de oosterse liturgie in het Westen invoerde. Hier kreeg het al spoedig een plaats in de Romeinse misliturgie, aanvankelijk nog op zeer bescheiden wijze: alleen in vieringen waarin de paus zelf voorging en dan nog alleen bij bijzondere gelegenheden, met name met het kerstfeest.

Paus Symmachus (498-514) breidde het gebruik van het Gloria uit en stond het toe op zondagen en de feestdagen van martelaren. Maar ook dan blijft het gereserveerd voor de vieringen waarin een bisschop voorgaat. Gewone priesters mogen deze hymne slechts aanheffen op Pasen en op de dag van hun eerste mis na hun wijding.

In de twaalfde eeuw werd het gebruik van het Gloria aan alle priesters toegestaan en wel bij alle gelegenheden met een enigszins feestelijk karakter. In feite werd vanaf die tijd het Gloria bijna dagelijks gezongen of gezegd. Van de oorspronkelijke bedoeling als ‘feestzang bij uitstek’ is dan niet veel meer over.

Van volkszang tot koorzang

De veronderstelling lijkt gewettigd dat het Gloria vanaf het begin een gezang is geweest, waaraan de gemeenschap - in dialoog met de voorganger – participeerde. De bisschop keerde zich bij de aanhef van deze hymne immers naar het volk om het tot deelname uit te nodigen. Bovendien getuigt de opvallende eenvoud van de oudst bewaarde melodieën ervan dat we hier met volkszang van doen hebben. Het zijn niet meer dan syllabische recitatieven, zoals bijvoorbeeld het gregoriaanse Gloria XV, waaraan de zangwijze van het Onze Vader uit de Mozarabische liturgie ten grondslag ligt.

Toch zwijgen de oudste bronnen over deze kwestie en vermelden ze nergens aan wie de uitvoering van het Gloria in feite was toevertrouwd. Verwonderlijk is dat niet wanneer men bedenkt dat deze hymne aanvankelijk heel sporadisch in de liturgie voorkwam. Toen het Gloria ook buiten de missen, waarin een bisschop voorging, werd toegestaan, nam het volk zeker aan de zang deel, zoals bisschop Sicardus van Cremona (†1215) vaststelt.

Rond 1140 is althans in Rome het zingen van het Gloria al uitdrukkelijk voorbehouden aan de schola cantorum. De steeds rijkere melodieën van het Gloria, die van lieverlee ook elders ontstaan, zijn het bewijs dat de rol van het volk door het koor is overgenomen.

Van de hemel tot op de aarde

Wie de tekst van het Gloria (‘Eer aan God’) wat nauwkeuriger bekijkt, komt de evenwichtige opbouw van deze hymne op het spoor. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat de tweedeling van hemel en aarde, waarvan in het beginnende bijbelcitaat al sprake is, min of meer het geheel structuur geeft.

Zoals gebruikelijk bij oudchristelijke hymnen begint ook het Gloria met een aan de Bijbel ontleend citaat. Het is Lucas 2,14, de zang die de evangelist de engelen in de mond legt bij gelegenheid van Jezus’ geboorte: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die Hij liefheeft’.

De hulde aan God, met de eerste woorden van de hymne ingezet, wordt verder uitgewerkt in een aaneenschakeling van korte uitroepen: ‘Wij loven U, wij vereren U, wij zegenen U, wij verheerlijken U, wij danken U en wel … propter magnam gloriam tuam. De grote heerlijkheid van Hem die ‘Heer God, hemelse koning, God, almachtige Vader’ genoemd wordt, blijkt het motief voor deze uitvoerige lofprijzing.

Bijna als vanzelf maakt de hymne bij de woorden ‘O Heer, eniggeboren Zoon’ de overgang van de hemel naar de aarde en begint het christologische gedeelte. Met bijbelse titels belijdt de kerk Hem als ‘Heer, eniggeboren Zoon, Jezus Christus (Messias), Heer God, Lam van God, Zoon van de Vader’. Deze aanroepingen lopen uit op een litanie, een drievoudige smeekbede om ontferming en verhoring.

Dan, na het voegwoord ‘want’ (in het Latijn Quoniam) gaat de smeekbede van de litanie over in een lofprijzing. Jezus Christus (Messias) wordt ‘heilig’ genoemd, ‘de Heer, de Allerhoogste’ en Hij ‘alleen’! Dit laatste staat er niet voor niets. In reactie op het heidendom en de keizercultus van zijn dagen, met zijn vele heren, heiligen en allerhoogsten, spreekt de christelijke dichter hier uitdrukkelijk van één Heer, één Heilige, één Allerhoogste en dat is Jezus Christus (Messias).

Met een belijdenis van de drie-ene God sluit de hymne af.

Het Gloria in het Liedboek

Voor wie op zoek is naar toonzettingen van het Gloria, is het Liedboek opnieuw een rijke vindplaats aan mogelijkheden. Evenals bij het Kyrie is het aanbod ook hier royaal en zeer divers.

Allereerst zijn er de Gloria’s als deel van de zeven ordinaria, die in hun geheel in de bundel zijn opgenomen (Liedboek 299a tot en met 299g), hier nog aangevuld met het Gloria (Straatsburg 1524; Liedboek 299h). De meeste hebben een geautoriseerde vertaling vanuit het Latijn als basis, terwijl drie ervan tekstueel een min of meer eigen weg gaan (Liedboek 299e, 299f, 299g). Het meest afwijkend is de hertaling van Andries Govaart (‘Op de berg’, Liedboek 299g), waarin slechts enkele woorden en iets van een indeling nog herinneren aan het origineel. Veel dichter in de buurt van de oorspronkelijke hymne blijven de twee teksten van Sytze de Vries: ‘U alle eer’ (Liedboek 299e) en ‘Glorie de Eeuwige’ (Liedboek 299f).

Met name in situaties waarin het zingen van een van de bovengenoemde acht Gloriazettingen om welke reden dan ook niet haalbaar is of als iets te veel van het goede wordt ervaren, reikt het Liedboek alternatieve mogelijkheden aan.
Daar zijn allereerst de gezangen die zich – wellicht zoals het oorspronkelijke Griekse origineel – beperken tot de zang van de engelen (Lucas 2,14; Liedboek 270, 307, 308a, 309, 309a).
De nummers 307 en 309 daarvan zijn in canon te zingen.
Daarnaast zijn er ook een vijftal ‘glorialiederen’ opgenomen (Liedboek 302, 303, 304, 305 en 306). Welke uitvoeringsmogelijkheden liggen er voor de hand?

In wisselzang

De oudste toonzettingen van het Gloria, stammend dus uit de tijd dat het gebruik ervan nog aan de meest strenge voorwaarden was gebonden, zijn dermate eenvoudig dat aan de zang ervan het volk zeker heeft deelgenomen (zie bijvoorbeeld de vijftiende gregoriaanse Gloria). Bij een hymne als deze ligt dan een uitvoering in wisselzang voor de hand,

Ook zes van de acht in het Liedboek opgenomen Nederlandstalige Gloria’s beogen een dergelijke uitvoering door twee groepen, om en om. Dat is af te lezen aan de genoteerde rolverdeling tussen I en II.
Zo maakt de aaneenschakeling van korte uitroepen van lof in het begin (‘Wij loven U, wij vereren U…’) bijvoorbeeld een flitsend over- en weer mogelijk tussen deze twee groepen, die als in wedijver God loven. Het is Frits Mehrtens die dat in zijn Gloria (Liedboek 299a) het best weet te effectueren, zoals hij ook verderop het litaniegedeelte (vanaf ‘O Heer God, Lam van God’) zijn geëigende vorm geeft.

In de twee Gloriazettingen van het duo De Vries/Vogel is de gemeenschap een andere rol toegedacht. In het Gloria ‘U alle eer’ (Liedboek 299e) wordt verondersteld dat de gemeente heel de hymne zingt. Het Gloria ‘Glorie de Eeuwige’ (Liedboek 299f) is opgezet als een beurtzang, waaraan ‘allen’ participeren door middel van een acclamatie, waarvan de tekst steeds wijzigt, maar de melodische formule gelijk blijft.
Laatstgenoemd Gloria en dat uit de bekende ‘Vogelmis’ (Liedboek 299d) bieden de mogelijkheid tot meerstemmigheid, hetgeen natuurlijk helemaal in overeenstemming is met het karakter van deze hymne als feestelijke lofzang!

In liedvorm

Binnen de Reformatie ontstond er al spoedig behoefte aan liederen in de volkstaal en wel als alternatief voor het Latijnse ordinarium. Zo werd de grote doxologie tot ‘glorialied’. Een van de oudste – zo niet het oudste – in dit genre is Allein Gott in der Höh’sei Ehr van Nikolaus Decius. Het werd in het Liedboek opgenomen in een vertaling van Dirk Christiaan Meyer jr. en Jan Wit: ‘God in den hoog’ alleen zij eer’ (Liedboek 302).

Na deze klassieker volgen er nog drie van dergelijke liederen van veel jongere datum (Liedboek 303, 304 en 305).

Vooral in die gemeenten die niet over een cantorij, koor of cantor beschikken, kunnen alternatieven in liedvorm uitkomst bieden, mits het karakter van het Gloria als trinitarische lofzang erin herkenbaar is. De bovenvermelde liederen zijn alle trinitarisch van opbouw, verwijzingen naar de ‘zang van de engelen’ zijn vaag of geheel afwezig.

In beurtzang

Het laatste alternatief dat wordt aangereikt, is Ere wie ere toekomt (Liedboek 306). Het betreft hier een bijzonder diepzinnige tekst van Huub Oosterhuis (naar Openbaring 21,23) op muziek gezet door Willem Vogel voor voorzang (eventueel vierstemmig koor) en met een refrein voor de gemeente.

Kyrie en/of Gloria

Lofprijzing en bede om ontferming! Beide kwalificaties gelden zowel voor het Kyrie als voor het Gloria en deze gezangen hebben dus iets van een verdubbeling in zich. De vraag dient zich dan ook aan of in elke viering beide gezangen aan bod moeten komen en of het misschien niet beter is om het Gloria, als feestelijke versterking van het Kyrie, te reserveren voor bijzondere gelegenheden.

Binnen de Romana is deze kwestie van Kyrie en/of Gloria uitvoerig ter sprake geweest in de commissie, die na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) de opdracht had, de orde van dienst van de eucharistieviering te herzien. En omdat men zich daar tot taak had gesteld, om de structuur van de openingsritus aanmerkelijk te vereenvoudigen en te verhelderen, zijn er allerlei mogelijke wijzigingsvoorstellen ter tafel gekomen (geen Kyrie als het Gloria gezongen wordt; het Kyrie als acclamatie bij de voorbede; het Gloria als danklied na de communie). Die voorstellen hebben het uiteindelijk geen van alle gehaald en zo heeft het Gloria, behoudens in de advent en de veertigdagentijd, naast het Kyrie zijn permanente plaats behouden in bijna alle vieringen waaraan gelovigen deelnemen.

Die inhoudelijke verdubbeling tussen Kyrie en Gloria wordt kennelijk ook binnen de Reformatie als enigszins problematisch ervaren. Zo valt er aan de aanwijzing in het eerste deel van Dienstboek – een proeve (blz. 156 en 186) duidelijk een zekere voorkeur af te lezen, om het Gloria voor feestelijke gelegenheden te reserveren en voor de zogenoemde ‘groene zondagen’ slechts als mogelijkheid (‘kan’) te propageren: ‘Na het Kyrie volgt op de dagen waarop de kleur wit of rood is de lofzang ‘Gloria’. Deze kan ook op de zondagen door het jaar gezongen worden. Wanneer de kleur paars is (in de voorbereidingstijden voor Kerst en Pasen) vervalt de lofzang’.

Wordt de orde van dienst binnen de Romana (steeds meer) beschouwd als een onwrikbaar gegeven, dat stringent gevolgd dient te worden, er is binnen de Reformatie m.i. meer ruimte voor een eigen invulling, ook in de kwestie van Kyrie en/of Gloria. Het rijke aanbod aan mogelijkheden dat het Liedboek alleen al voor deze twee gezangen biedt, maakt dat er heel wat te kiezen valt. Maar keuzevrijheid schept ook verantwoordelijkheid. Het gaat er om voor ogen te blijven houden, waar het uiteindelijk om gaat: een doorzichtige, niet te overladen openingsritus die voldoende en de juiste elementen bevat om de kerkgangers voor te bereiden op datgene wat komen gaat. Een zekere eenheid van stijl is daarbij ook een belangrijk element.

4. Sanctus

Het Sanctus (‘Heilig’), ook wel de serafijnse lofzang of hymne der engelen genoemd, heeft binnen de Romana eeuwenlang gefunctioneerd als een soort – vaak meerstemmige – sfeermuziek ter begeleiding van het eucharistisch dankgebed (de Romeinse canon) dat door de voorganger in stilte werd gebeden. Het Ceremoniale Episcoporum (het boek met aanwijzingen voor vieringen waarin een bisschop voorgaat) uit 1600 bepaalde dat het eerste deel van dit gezang voor de instellingswoorden werd gezongen en het tweede deel (Benedictus) erna.

Een acclamatie

Welke muzikale vormen het Sanctus in de loop van de muziekgeschiedenis ook heeft aangenomen, van huis uit gaat het hier om een acclamatie. Dat is niet duidelijker aan te tonen, dan door een van de oudste bewaard gebleven gregoriaanse toonzettingen van het Sanctus (Sanctus XVIII) te verbinden met het einde van de eenvoudige prefatietoon. Ze sluiten naadloos op elkaar aan!

Met het aanheffen van het ‘Heilig, heilig, heilig’ voegt de gelovige gemeenschap zich ‘in het koor van allen die uw Naam belijden’ en stemt ze acclamerend in met het tafelgebed, waarin iemand namens die gemeenschap biddend of zingend voorgaat. Een acclamatie impliceert de deelname van alle aanwezigen. Zeker liturgisch gezien ligt het voor de hand, dat het Sanctus in zijn geheel (dus niet alternerend) door allen wordt gezongen en bij een eventueel gezongen prefatie melodisch aansluit.

De tekst

Tekstueel gezien is er bij het Sanctus niet bepaald sprake van een homogeen, samenhangend geheel. In feite gaat het om een samengaan van twee bijbelcitaten, zeer verschillend van herkomst.

Het eerste deel gaat terug op een zinsnede uit het roepingsverhaal van de profeet Jesaja (Jesaja 6,3). In een visioen ziet hij hoe de serafs elkaar het ‘Heilig, heilig, heilig …’ toeroepen. Waar er sprake is van ‘hemel en aarde’ zou men dat deel kunnen typeren als een kosmische proclamatie.

Sinds de zesde eeuw wordt hieraan met het ‘Benedictus’ (= ‘Gezegend’) een christologische proclamatie toegevoegd. Het gaat om het citaat naar Psalm 118,26a, dat de mensen volgens Matteüs 21,9 Jezus toeroepen bij zijn intocht in Jeruzalem: ‘Gezegend Hij de komt in de naam van de Heer’. Met deze ‘Komende in ’s Heren Naam’ is de heerlijkheid van de Heer, de God der hemelse machten, waarvan in het eerste deel sprake is, op aarde verschenen en pas echt tot glans gekomen.

Geschiedenis

Het Sanctus heeft zich de ons zo vertrouwde plaats in het eucharistisch dankgebed pas tamelijk laat verworven. Justinus (±100-±165), Augustinus (354-430) en Ambrosius (339-397) kennen het daar nog niet, wel als doxologie. Rond 380 komt het in het Oosten de liturgie binnen, rond 440 wordt het door paus Sixtus III in Rome ingevoerd. Voordien was het al enkele decennia bekend binnen de Gallische en Mozarabische liturgie.
De oorspronkelijke, oudste melodieën zijn zeer eenvoudig en komen nauwelijks boven het genre van recitatief uit. Een muziekhistoricus uit 830 laat het Sanctus als gezang dan ook onvermeld.
Wanneer ook hier eerst de clerici en daarna de schola het zingen van het volk overnemen, verdwijnt met de toename van het aantal noten het acclamatiekarakter van het Sanctus en wordt het – nog sterker als de meerstemmigheid haar intrede doet – tot een muziekstuk.

Het Sanctus in het Liedboek

Misschien iets minder dan bij het Kyrie en Gloria biedt het Liedboek toch ook wat het ‘Heilig’ betreft meer dan voldoende keuzemogelijkheden.

Als acclamatie

Ook bij het Sanctus begint het aanbod (Liedboek 404a t/m g) met de toonzettingen uit de zeven ‘missen’, die in hun geheel in de bundel zijn opgenomen. Bij twee daarvan, beide composities van Willem Vogel (Liedboek 404d en 404f), staat een rolverdeling vermeld en wordt een afwisseling voorgesteld tussen voorzang en allen.

De andere zijn duidelijk bedoeld om in hun geheel door allen samen te worden gezongen, hetgeen voor de hand ligt bij een acclamatie, zoals het Sanctus dat is.

In liedvorm

Juist vanwege dat zo typerende acclamatiekarakter van het ‘Heilig’ valt het vierstrofige lied ‘Heilig, heilig, heilig! Heer, God almachtig op’, dat zich hier als Liedboek 405 een plaats heeft verworven, hoewel het niet als ordinariumlied is geconcipieerd. Het is een vertaling van het beroemde Engelse lied Holy, holy, holy, Lord God almighty...

Alternatieve zettingen

Liedboek 406 ten slotte, reikt, na een vijfstemmige canon van Jacobus Clemens non Papa op het Latijnse woord Sanctus (406a), twee vrolijke zettingen aan, die John L. Bell schreef op de klassieke tekst van het Sanctus en Benedictus in Engelse vertaling (406b en 406c). Beide versies van dit Holy, holy, holy, Lord zijn ontleend aan het repertoire van de Iona Community. Wat uitvoering betreft veronderstellen beide versies wisselzang: wat door cantor of koor wordt voorgezongen, wordt door allen herhaald.

5. Het Agnus Dei

De drie delen van het ordinarium die tot nu toe aan bod kwamen, hebben gemeen dat het zelfstandige, op zich staande gezangen zijn. Onder het Kyrie, het Gloria en het Sanctus gebeurt er niets anders in de liturgie. Het zingen van deze gezangen is de liturgische act, het rituele moment.

Bij het Agnus Dei ligt dat anders. Niet het zingen is hier het ritueel, maar het breken van het brood. Van huis uit is het Agnus Dei een confractorium, een begeleidingszang tijdens die broodbreking.

Geschiedenis

Het ‘breken van het brood’ moet in de oude kerk een uitgebreid en indrukwekkend ritueel zijn geweest. Dit valt bijvoorbeeld op te maken uit de oudste ons bewaard gebleven beschrijving van de Romeinse pausliturgie rond 700. Niet alleen de paus zelf, maar ook de concelebrerende bisschoppen en priesters waren erbij betrokken. Het werd ervaren als een hoogtepunt in de viering, niet het minst omdat men zich realiseerde dat men hier op rituele wijze deed wat Jezus zelf had gedaan tijdens het Laatste Avondmaal: ook Hij brak het brood en gaf het…

Het is niet verwonderlijk dat de behoefte ontstond om tijdens dit plechtige ritueel een begeleidingszang te zingen. Hoogstwaarschijnlijk zijn dat aanvankelijk steeds wisselende gezangen geweest, zoals nu nog in de ambrosiaanse liturgie te Milaan. Het is paus Sergius I (687-701) geweest, die de keuzemogelijkheden tot één beperkte en – althans voor de Romeinse liturgie – het Agnus Dei tot het vaste confractorium koos.

De brekingsritus zal in de loop der eeuwen gaandeweg steeds meer aan tekenwaarde inboeten. Het aantal communicanten daalde drastisch. Bovendien werd in de negende eeuw het gebruik van ongedesemd brood ingevoerd en in de dertiende eeuw het gebruik van kleine hosties. Daarmee verloor het Agnus Dei zijn functie als begeleidingszang, Het aantal aanroepingen dat vroeger bepaald werd door de duur van de rite, werd nu tot het heilige getal van drie teruggebracht.

Na Vaticanum II

De liturgievernieuwing na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) heeft het Agnus Dei in ere hersteld als begeleidingszang van de broodbreking. Maar zolang men binnen de Romana blijft vasthouden aan de zogenoemde ‘kleine hosties’ stelt deze broodbreking zo weinig voor dat het vermeende eerherstel er slechts een op papier is. Hetzelfde geldt dan ook voor de bepaling dat de aanroepingen van deze litanie zo vaak herhaald kunnen worden als de breking duurt!

De tekst

De enige en onveranderlijke tekst, die in de Romeinse liturgie tot hét gezang tijdens de broodbreking is geworden, is uit de al eerder in gebruik zijnde gloriahymne gelicht. Het zijn de woorden van Johannes 1,29, voor het eerst door Johannes de Doper uitgesproken, toen hij voor zijn leerlingen getuigenis aflegde omtrent Jezus als de Zoon van God.

Het gebruik van deze tekst op dit moment in de liturgie stamt uit het Oosten. Reeds vanaf de zesde eeuw zag men daar in het breken van het brood niet zozeer een verwijzing naar de onderlinge verbondenheid (samen delend van het ene brood), als wel naar het lijden en sterven van de Heer. Zoals het brood gebroken wordt, zo werd Christus afgebroken door zijn lijden en dood. In die context is het voor de hand liggend dat Christus hier aangesproken wordt als het ‘(Offer-)Lam Gods’. ‘Lam’ is in de oosterse liturgie overigens ook de geëigende benaming voor de offergave van de eucharistie.

Vanaf de tiende eeuw wordt bij de derde roep het miserere nobis (‘ontferm u over ons’) vervangen door dona nobis pacem (‘geef ons de vrede’). Een voor de hand liggende ontwikkeling, want het Agnus Dei slaat dan inmiddels al niet zozeer meer op de broodbreking als wel op de vredewens.

De muzikale vorm

Wat muzikaal genre betreft heeft het Lam Gods de litanievorm. De meest voor de hand liggende uitvoering is dan ook die waarbij cantor of koor de aanroeping voorzingt en allen zingend instemmen met ‘ontferm u over ons’ en ‘geef ons de vrede’.

Net als bij het Sanctus laat ook de oudste toonzetting van het Agnus Dei duidelijk zien dat het oorspronkelijk een voortzetting is van de voorafgaande dialoog tussen voorganger en allen.

Het Agnus Dei in het Liedboek

Als litanie

Zoals bij de andere ordinariumgezangen worden ook bij het Agnus Dei eerst de toonzettingen gepresenteerd van de zeven ‘missen’, die in hun geheel in het Liedboek zijn opgenomen (Liedboek 408a tot en met 408g). Omdat het hier een litanie betreft, ligt een rolverdeling voor de hand, waarbij de cantor of het koor de aanroeping voorzingt en de gemeenschap daarop reageert. De meeste van de zeven opgenomen toonzettingen maken zo’n uitvoering mogelijk. Ofwel geven ze een dergelijke rolverdeling uitdrukkelijk aan (Liedboek 408d, 408f) ofwel laten ze de ruimte ervoor te kiezen (Liedboek 408b, 408c, 408e).

Twee toonzettingen staan duidelijk een ander model voor. Zo vertrouwt Frits Mehrtens (Liedboek 408a) het gehele eerste en tweede ‘Lam Gods’ aan twee verschillende groepen toe (aangeduid met romeinse cijfers I en II) en laat hij de derde door beide samen zingen. Het ‘Lam Gods’ uit ‘Op de berg’ (Liedboek 408g) is bedoeld om in zijn geheel door allen in canon te worden gezongen en kan zo heel de ritus van de broodbreking of van de communiegang muzikaal begeleiden.

In liedvorm

Van de liederen die Nicolaus Decius creëerde als alternatief voor het Latijnse ordinarium, is zijn versie van het Sanctus in de vergetelheid geraakt. Zowel zijn glorialied Allein Gott in der Höh’sei Ehr (Liedboek 302) alsook zijn bewerking van het Agnus Dei O Lamm Gottes unschuldig zijn daarentegen bestsellers gebleken. Onder de titel ‘Lam van God, onschuldig’ is dit laatste lied als Liedboek 409 opgenomen in een Nederlandse vertaling van Ria Borkent. Voor zijn omspeling van de sobere liturgische tekst liet Decius zich inspireren door Jesaja 53,3-12. Aan zijn melodieën liggen fragmenten van de gregoriaanse ordinariumgezangen ten grondslag.

Traditiegetrouw wordt de enige strofe van dit lied driemaal gezongen, de laatste keer afgesloten met het gebed om vrede.

Alternatieve zetting

Het aanbod sluit met Lamb of God you take away (Liedboek 410), de Engelse versie van de liturgische tekst, op muziek gezet door John L. Bell. Ook bij alle andere onderdelen van het ordinarium is in het Liedboek een versie van deze componist opgenomen (Liedboek 301k, 308a, 406b en 406c). Waar het Engels geen problemen oplevert en men zich thuis voelt bij dit soort muziek, kan men dus een hele ‘mis’ samenstellen met zijn melodieën.

6. Nogmaals ordinarium en proprium

Voor een duidelijk beeld van het verschil tussen de gezangen van het proprium en die van het ordinarium verwezen we naar het gregoriaanse repertoire. Dat deden we niet voor niets, daar immers manifesteert zich dit onderscheid het helderst. Maar hoe ligt dit bij het huidige liturgisch-muzikale repertoire in het Nederlands? Laat dat zich nog wel zo gemakkelijk in een van deze beide categorieën onderbrengen?

Een eerste vraag die zich hier aandient, is of het begrip ‘ordinarium’ wel tot de hierboven besproken gezangen van Kyrie, Gloria, Sanctus en Agnus Dei (en eventueel het Credo) beperkt mag blijven. Naast dit vier- of vijftal zijn er immers nog veel meer muzikale elementen (dialogen, acclamaties, recitatieven), die steeds terugkeren en een vast moment in de viering markeren. Concreet valt daarbij bijvoorbeeld te denken aan de acclamatie na de lezingen (Liedboek 339a tot en met 339d), de getoonzette beurtspraak aan het begin van het tafelgebed (Liedboek 401) en de gezongen zegen (Liedboek 429). Is ‘vaste gezangen’ dus niet een veel breder begrip?

Een andere vraag die we hier niet uit de weg mogen gaan, is of dat oude instrumentarium van ordinarium en proprium tegenwoordig eigenlijk nog wel voldoet bij het classificeren van concrete gezangen? Twee voorbeelden ter illustratie.

Op een Kyrielitanie zullen we spontaan het etiket ordinariumgezang plakken, maar wat nu als de tekst van die litanie heel duidelijk geschreven blijkt met het oog op een feestdag of een bepaalde liturgische periode zoals de advent en daarmee de richting van een propriumgezang opgaat? Sommigen spreken hier dan ook van een ordinariumgezang met propriumkarakter. Onder deze laatste categorie zou men bijvoorbeeld de Hallelujaverzen (Liedboek 338e tot en met 338m) en de acclamaties bij de voorbede (Liedboek 368) kunnen rekenen, terwijl de algemeen bruikbare teksten (Liedboek 338d en 367) als zuiver ordinarium te bestempelen zijn.

Iets dergelijks speelt ook bij het proprium. Kenmerkend voor een propriumgezang is dat de keuze ervan bepaald wordt door de liturgische tijd of de betreffende zon- of feestdag. Kiezen we bijvoorbeeld als openingszang voor de klassieke introïtuspsalm, eventueel met de bijpassende antifoon, of op zondag Gaudete voor het lied ‘Verblijd u in de Heer te allen tijd’ (Liedboek 450) of op zondag Cantate voor ‘Zing voor de Heer een nieuw gezang’ (Liedboek 655), dan kan daar met recht het etiket ‘proprium’ aan worden gehecht.

Valt de keuze voor het begin van de viering echter op een ‘algemeen’ lied, dat bijvoorbeeld bidt om Gods aanwezigheid onder ons (Liedboek 274 en 275) of dat de reden of de plaats van de samenkomst bezingt (Liedboek 272, 276, 280, 281), dan lijkt de kwalificatie ‘propriumgezang met ordinariumkarakter’ beter op zijn plaats.

Opvallend is in ieder geval dat de liturgische documenten na het Tweede Vaticaans Concilie deze indeling van proprium en ordinarium kennelijk min of meer hebben losgelaten. Zo spreekt de bekende instructie over de muziek in de liturgie uit 1967, Musicam Sacram, steeds over het ‘zogenaamde’ proprium en ordinarium of plaatst beide begrippen tussen aanhalingstekens (zie bijvoorbeeld nr. 33 t/m 36).

Een indeling die wel probleemloos en algemeen toepasbaar is, is die tussen zelfstandige gezangen die op zich staan en waarvan het voltrekken zelf de liturgische handeling is (zoals het zingen van de geloofsbelijdenis) en die gezangen die niet zelf het ritueel zijn, maar dit begeleiden, zoals bijvoorbeeld het Agnus Dei als de begeleidingszang bij de broodbreking.

Ordinariumgezangen