Schriftacclamatie


Auteur: Pieter Endedijk

1. Indeling

In het Liedboek is een aantal liturgische gezangen opgenomen om te gebruiken in de dienst van de Schriften.
Er zijn twee groepen te onderscheiden:

  • liturgische gezangen die voorafgaan aan de lezingen
  • liturgische gezangen ter afsluiting van de lezingen

Tot de eerste groep behoren Liedboek 327 tot en met 336.
Tot de tweede groep behoren Liedboek 339a tot en met 339g.

Hallelujaverzen worden in dit artikel niet behandeld. Zie daarvoor het aparte overzichtsartikel ‘Het Halleluja’.

2. Een liturgisch gezang als gebed

Voordat de Schriften worden gelezen wordt in de liturgie een gebed uitgesproken. In de traditie van de kerk is dit het ‘collectagebed’, ook wel het ‘gebed van de dag’ genoemd. Dit gebed moet gezien worden als de afronding van het openingsgedeelte van de dienst en klinkt direct na Kyrie en Gloria. Het collectagebed besluit de gebeden van de gemeente van het eerste deel van de dienst, brengt dat alles bijeen in samenvattende woorden (vandaar het woord ‘collecta’) die ook bepaald worden door het eigene van de zondag, dat in het bijzonder tot klinken komt in de lezingen van de betreffende dag. Zo staat dit gebed op het schakelpunt tussen het eerste deel van de dienst, de voorbereiding of intrede en het tweede deel, de dienst van de Schriften. Elke zondag heeft daarom een eigen collectagebed. De teksten zijn te vinden in de dienstboeken van de kerken. Het collectagebed heeft een gedenkend karakter en een structuur met vaste en herkenbare onderdelen (zie de toelichting in Dienstboek I, blz. 868 tot en met 872).

De gereformeerde traditie kent het ‘Gebed om verlichting met de heilige Geest’. Dit gebed is niet zozeer het besluit van het openingsdeel van de dienst, maar moet gezien worden als het begin van de dienst van de Schriften. Dit gebed is vooral een epiclese, een aanroeping van de Geest (hoewel collectagebeden in het Dienstboek ook vaak een epiclese bevatten).

De liturgische gezangen die tot de eerste groep behoren, en dus bedoeld zijn om te zingen voorafgaand aan de lezingen, kunnen het gebed om verlichting met de heilige Geest vervangen.

De schriftacclamatie is een van de korte zangvormen in het Liedboek. Ook andere korte zangvormen kunnen als schriftacclamatie gebruikt worden. De tekst is bepalend voor de toepassingsmogelijkheden. Zie hierover het artikel ‘Het kernvers’.

3. Liturgisch gezang of strofisch lied

De hier bedoelde liturgische gezangen zijn open zangvormen, dat wil zeggen dat de tekst het karakter van proza heeft en niet van een strofisch lied met rijm en metrum.
De open zangvormen – naast deze liturgische gezangen ook de delen van het ordinarium en de antwoordpsalmen – komen uit de katholieke traditie van de kerk. De Latijnse liturgie kende geen strofische liederen, met uitzondering van de hymnen in de getijden. De strofische liederen (gesloten zangvormen) zijn juist kenmerkend voor de protestantse traditie. Binnen de (klassiek-)gereformeerde traditie zijn de open zangvormen daarentegen vanouds onbekend.

In onze tijd zien we dat in de praxis van zowel katholieke als oecumenisch-protestants georiënteerde kerken beide zangvormen naast elkaar beoefend worden. Dat wil niet zeggen dat beide zangvormen (liturgisch) uitwisselbaar zijn. Open zangvormen brengen de liturgie in beweging en verlenen deze een eigen dynamiek en genereren in het algemeen meer concentratie. Bij veel van deze open zangvormen vraagt de uitvoering om de aanwezigheid van een voorzanger (cantor) of een koor (cantorij).
Strofische liederen daarentegen zijn statischer en kunnen ook te uitvoerig zijn voor specifieke momenten in de liturgie (het werkt het ‘verknippen’ van een lied in de hand). Strofische liederen zijn wel goed te memoriseren (denk binnen het calvinisme aan het psalmversje op maandagmorgen), ze bewerken een sterker besef van gemeenschap en kunnen zonder voorzang of koor gerealiseerd worden. En niet te vergeten: strofische liederen hebben ons een schat aan orgel- en koormuziek gebracht! Strofische liederen zijn juist geschikt voor momenten in de liturgie die het gemeenschapsgevoel benadrukken (bijvoorbeeld aan het einde van de dienst bij het slotlied) of wanneer de beweging in de liturgie even tot stilstand komt en er ruimte is voor overweging, bijvoorbeeld na de preek.

Er valt veel voor te zeggen om in de dienst van de Schriften de lezingen niet door strofische liederen af te wisselen (het zogenaamde ‘sandwichmodel’: lezing-lied-lezing-lied). De dynamiek van de liturgie komt dan tot stilstand, terwijl juist dit deel één grote spanningsboog moet zijn. Het Liedboek biedt alle mogelijkheden om die spanningsboog vast te houden in de volgorde: een gezongen gebed (evt. als vervanging van het gesproken gebed) – oudtestamentische lezing – antwoordpsalm – epistellezing – hallelujavers – evangelielezing – schriftacclamatie.

In dit deel van de viering staat de articulatie van de Schriften centraal en de muzikale vormen zijn daar (bij voorkeur) dienstbaar aan. Zo is de antwoordpsalm een lezing op verhoogde toon met een onberijmde tekst zonder vulwoorden en -zinnen en bevorderen acclamaties de aandacht voor de voorlezing zonder eigen gewicht in de schaal te werpen.