Drempelgebed


Auteur: Pieter Endedijk

De orde van dienst voor zon-, feest- en gedenkdagen begint, eventueel na een eerste lied, met bemoediging en drempelgebed (zie Dienstboek I, blz. 154-155 en 184-185). De plaats en de bewoording van de groet wordt hier nu verder buiten beschouwing gelaten.

De bemoediging bestaat uit de woorden van Psalm 124,8:

Onze hulp is in de naam van de Heer,
die hemel en aarde gemaakt heeft.

In de traditie van de gereformeerde liturgie werden daar vaak nog enkele psalmwoorden aan toe (146,6 en 138,8):

die trouw houdt tot in eeuwigheid
en niet laat varen het werk van zijn handen.

Zo ontstaat er een collage van psalmteksten. Men kan zich wel afvragen of het fragment uit Psalm 124 niet toereikend is.

De bemoediging wordt met een Latijnse term ook wel adjutorium genoemd. De ook veel gebruikte term votum (letterlijk: toewijding) is feitelijk onjuist, die heeft betrekking op de woorden die onder andere in de lutherse traditie aan de bemoediging voorafgaan:

In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.

De woorden van de bemoediging behoren eerder bij het aandeel van de gemeente dan bij dat van de voorganger. Het is dan ook van belang dat de gemeente hierin een aandeel heeft in gesproken of gezongen vorm. Willem Barnard praktiseerde de gezongen vorm al in de vroege jaren zeventig van de twintigste eeuw in de gemeente van Rozendaal (Gelderland) waar hij als predikant aan verbonden was:
‘‘Onze hulp in de naam van de Heer die hemel en aarde gemaakt heeft’, zingen de mensen. Ze zingen die vertrouwde woorden. Meestal worden ze uitgesproken door de voorganger. Maar ze komen tenslotte uit een psalm, een lied (Psalm 124,8). Ze vragen er om, gezóngen te worden! Ze klinken als een klok, nadat de klok al is verklonken’ (Willem Barnard, Eredienstvaardigheid, Amsterdam 1972, 18).

De woorden van de bemoediging gaan in één adem over in die van het drempelgebed (gebed van toenadering). Het is een voorbereidingsgebed dat teruggaat op het middeleeuwse confiteor, een schuldbelijdenis, uitgesproken door de priester. De reformatoren Martin Luther en Martin Bucer (1491-1551) legden het weer in de mond van de gemeente. In de huidige drempelgebeden (zie bijvoorbeeld Dienstboek I, blz. 771-777) zien we dan ook een belangrijk aandeel van de gemeente (de vetgedrukte regels). Daarom heeft de vorm van een beurtspraak of beurtzang de voorkeur.

Hoewel deze gebeden meestal een element van schuldbelijdenis in zich dragen, ligt het accent op de inkeer en het verlangen naar de ontmoeting met God. In aansluiting bij de woorden van Willem Barnard: met een gezongen (bemoediging en) drempelgebed wordt de toon gezet. Zo kan de dienst beginnen om deze tot gezongen liturgie te maken.

Meer achtergrondinformatie over het drempelgebed/gebed van toenadering is te lezen in:

  • Dienstboek I, Zoetermeer 1998, 863-864
  • Marius van Leeuwen: ‘Om te beginnen’, in: Paul Oskamp en Niek Schuman (red.), De weg van de liturgie: Tradities, achtergronden, praktijk. Zoetermeer 1998, 154-164

Het Liedboek bevat onder de nummers 291 tot en met 298 toonzettingen van bemoediging en/of drempelgebed. Bij de betreffende liednummers is meer informatie te lezen over tekst en muziek.