Antwoordpsalm


Auteur: Pieter Endedijk

Naam, vorm en functie

In de eredienst komen verschillende lezingen aan de orde. In de meest uitgebreide vorm, zoals de dienstboeken dit aangeven, is er een lezing uit Oude Testament (Thora of profeten), een antwoordpsalm, een lezing uit de brieven en een lezing uit het evangelie.

De antwoordpsalm is zo feitelijk de tweede oudtestamentische lezing, maar dan in gezongen vorm. De term is een vertaling van psalmus responsorius en verwijst naar de structuur van deze gezongen vorm: de psalmverzen worden voorgezongen door een voorzanger (cantor) of een groep voorzangers (cantorij of koor) en de gemeente antwoordt daarop steeds met een refrein, meestal een kernzin uit diezelfde psalm. Men spreekt ook wel van een responsoriale psalmodie.

De term ‘antwoordpsalm’ slaat dus op de muzikale structuur van deze psalmvorm.

Reeds in de vroegchristelijke eredienst kwam de antwoordpsalm voor. Augustinus (396-430) spreekt over ‘de psalm die wij horen zingen en waarop wij geantwoord hebben’. De Latijnse liturgie kent niet een allesoverheersende thematiek in één dienst. Er is natuurlijk wel enige verwantschap tussen de eerste lezing en de psalm, maar de psalm reageert niet op die lezing. We kunnen dus niet zeggen dat de gemeente met deze psalm de lezing beantwoordt. Beter kunnen we spreken van een ‘liturgische as’ een gedachtelijn die in de lezingen wordt ontwikkeld en uiteindelijk culmineert in het evangelie. Daarbinnen is de psalm een belangrijke schakel.

Een andere benaming voor de psalm op deze plaats in de liturgie is graduale, want de psalmverzen werden door de voorzanger gezongen op de trappen (gradus = trede) van de lezenaar (ambo). Zo wordt deze psalm in het Lutherse Dienstboek nog steeds genoemd.

In latere eeuwen ontwikkelde zich in het gregoriaans een vorm waaraan het volk geen aandeel meer had en werd het graduale tot koorzang. De liturgievernieuwing sinds het Tweede Vaticaans Concilie heeft de oorspronkelijke vorm weer in ere hersteld.

Hieronder komen verschillende muzikale vormen aan de orde, maar steeds gaat het om een enkeling die de verzen zingt en allen die hierop reageren (antwoorden) met een steeds terugkerend refrein.

De antwoordpsalm is zo een liturgisch rollenspel waarin de cantor (de voorzanger) een prominente rol heeft. Die voorzanger is in het algemeen niet de voorganger.

In de basiseditie van het Liedboek zijn alleen bij de gedeelten die door de gemeente worden gezongen noten afgedrukt. De noten voor de psalmverzen vindt men in de driedelige kooruitgave, tevens cantoruitgave.

Zoals hierboven is aangegeven, is de psalm op deze plaats in de liturgie een deel van het ensemble van lezingen. De keuze van de psalm wordt bepaald door het geheel van lezingen en zo ook door de tijd van het jaar. Niet voor alle antwoordpsalmen die de dienstboeken aangeven zijn in het Liedboek mogelijkheden te vinden. Dan zal een andere psalm of een andere muzikale vorm voor die psalm gekozen moeten worden.

Het refrein van de antwoordpsalm kan gezien worden als de kern van die psalm, ook in relatie tot de betreffende zon-­‐ of feestdag. Bij enkele psalmen vindt men twee refrein, zoals bij Liedboek 98d.

Refrein I is een zin uit deze psalm (98,3b) en kan in het algemeen gebruikt worden als deze psalm aan de orde is:

Psalm 98 is onder andere de antwoordpsalm voor kerstmorgen. Voor deze dag (of voor de hele kersttijd) is refrein II. De tekst is niet ontleend aan Psalm 98, maar bepaald door de dag waarop deze psalm met dit refrein wordt gezongen:

Muzikale vormen

De responsoriale psalmodie

De antwoordpsalm heeft bij voorkeur de vorm van een responsoriale psalmodie, een zangvorm op basis van de onberijmde psalmtekst:

voorzang: refrein
allen: refrein
voorzang: psalmvers
allen: refrein
voorzang: psalmvers
allen: refrein et cetera.

Deze vorm is duidelijk herkenbaar in bijvoorbeeld Liedboek 18a: Muzikaal kan men twee stijlen onderscheiden: allereerst psalmen genoteerd in de ‘bolletjesnotatie’: geen maatstrepen en noten zonder stokken. De herkomst en de achtergrond zijn duidelijk: deze psalmen zijn ontstaan binnen de kloosters en zijn muzikaal geïnspireerd door het gregoriaans. De Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (IWVL), een samenwerkingsverband van benedictijner en cisterciënzer monniken en monialen in Nederland en Vlaanderen, heeft gedurende veertig jaar vele teksten getoonzet, aansluitend bij de monastieke traditie, bestemd voor diensten in de kloosters. De stijlkenmerken van het gregoriaans zijn daarbij goed te herkennen.

Een goed voorbeeld van deze stijl vinden we bijvoorbeeld in Liedboek 113a:De melodieën in deze stijl worden in een vrij ritme gezongen. Twee overgebonden noten duiden een verdubbelde notenwaarde aan (hier bij ‘zon’ en ‘naam’). Een streepje boven een noot geeft een kleine verbreding van de toonduur lengte aan, maar geen verdubbeling van de waarde (hier bij ‘dalen’ en ‘Heer’).

Andere voorbeelden van deze stijl:

Deze psalmen kunnen begeleid en onbegeleid gezongen worden. Kris Oelbrandt OCSO schreef bij de meeste van deze psalmen een begeleiding in een eenvoudige stijl met vooral liggende akkoorden. Bij het begeleiden van de psalmverzen kan men het beste de melodie niet meespelen, zodat de cantor alle vrijheid heeft bij het zingen.

De tweede groep wordt gevormd door psalmen in een meer ‘klassieke’ stijl: melodieën in een metrische notatie in meestal een majeur-­ of mineurtoonsoort.

Als eerste componist moet dan Bernard Huijbers worden genoemd. Hij heeft deze stijl in Nederland als eerste gestalte gegeven. Een van zijn eerste psalmen is Liedboek 103d: Andere psalmen van zijn hand zijn:

Andere componisten die psalmen schreven in deze stijl zijn Floris van der Putt (Liedboek 13b), Jan Vermulst (Liedboek 18a), Willem Vogel (Liedboek 63b en Liedboek 80a), Tom Löwenthal (Liedboek 72a), Hans Besselink (Liedboek 89a en Liedboek 130b), Maurice Pirenne (Liedboek 91b, Liedboek 93a en Liedboek 104a), Herman Strategier (Liedboek 98d), de IWVL (Liedboek 117c), Bernard Bartelink (Liedboek 119b), Antoine Oomen (Liedboek 150b) en Albert de Klerk (Liedboek 372).

Voor koren is meestal een meerstemmige zetting van de psalmrefreinen beschikbaar. Deze is opgenomen in de kooruitgave. Deze psalmen hebben een eigen begeleiding van de componist. Vocale partijen en begeleiding vormen een onlosmakelijk geheel. De begeleidingen zijn dan ook niet vrijblijvend!

Een systeem uit de partituur van Liedboek 93a maakt duidelijk dat de orgelpartij obligaat is:Niet altijd is de muzikale vormgeving gelijk aan zoals hierboven beschreven. Voorbeelden van afwijkingen zien we bijvoorbeeld bij Liedboek 19a, dat meer een alternerende psalmodie is (zie hieronder); Liedboek 93a kent geen vast refrein, maar de gemeente herhaalt steeds de laatste zin van een psalmvers en bij Liedboek 100a wordt na het laatste psalmvers niet het refrein, maar het gehele eerste psalmvers herhaald.

De alternerende psalmodie

Naast de responsoriale psalmodie komen in het Liedboek ook psalmen voor waarbij de psalmtekst wordt gereciteerd op zogenaamde ‘psalmtonen’. Een refrein (hier ‘antifoon’ genoemd) wordt vóór en ná de psalm gezongen door iedereen, de psalmverzen afwisselend (alternerend) door twee groepen. Voor het Liedboek werden twaalf psalmen getoonzet door de monniken van Abdij Maria Toevlucht te Zundert. Elke psalm kreeg twee antifonen, zodat voor elke tijd van het jaar of van de dag een psalm beschikbaar is. Als voorbeeld Liedboek 121b:

Deze reciteerpsalmen zijn ook als antwoordpsalm, dus in responsoriale vorm, toe te passen: de gemeente zingt de antifoon als refrein; de cantor zingt de psalmverzen en na elk psalmvers of een paar psalmverzen wordt het refrein herhaald.

Bij deze psalmen treft men na het laatste psalmvers de doxologie aan, een trinitarische lofprijzing.  Als een reciteerpsalm op deze plaats in de liturgie wordt gezongen vervalt de doxologie. Een antwoordpsalm kent geen doxologie! Het is immers een citaat uit een lezing, of als geheel een van de vier lezingen. Als een reciteerpsalm in de getijden wordt gezongen, kan deze wel met een doxologie worden besloten.

Zie verder het overzichtsartikel ‘De reciteerpsalm’.

De alternerende psalmodie wordt ten onrechte ook wel ‘antifonale psalmodie’ genoemd. De antifonale psalmodie is feitelijk een andere vorm waarbij drie rollen zijn te onderscheiden: de cantor, het koor en de gemeente. Aanvankelijk paste Bernard Huijbers deze vorm in enkele van zijn psalmen toe. In de oorspronkelijk uitgave van Liedboek 25c kwamen die drie rollen voor, waarbij het refrein deels door koor en deels door allen werd gezongen en de psalmverzen door een voorzanger. Deze vorm was bestemd om als introïtus gezongen te worden.

De notatie van het begin van Liedboek 25c volgens Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie (Hilversum 1972):

Vrije vorm

Een aantal onberijmde psalmen kent een vrije compositievorm. Vijf psalmen zijn afkomstig uit de diverse deeltjes Voor de Kinderen van Korach (Amsterdam 1987-­‐1999), waarbij psalmen vanuit hun literaire structuur een muzikale vormgeving kregen. Zo wordt in een psalm liturgie zichtbaar door diverse rollen. Sytze de Vries zorgde voor de tekstbewerking, Willem Vogel voor de muziek.

Liedboek 122a is daarvan een voorbeeld, waarvan het begin het rollenspel duidelijk maakt:

De psalmen uit deze serie die in het Liedboek staan zijn:

Om deze psalmen tot klinken is een meerstemmig koor noodzakelijk. Andere psalmen in een vrije vorm zijn:

Het refreinlied als antwoordpsalm

Een aantal psalmen kent een strofische bewerking met een refrein. Hoewel niet als zodanig geschreven, kunnen deze psalmen goed als antwoordpsalm gezongen worden: de gemeente zingt het refrein, de cantor of het koor zingt de strofen. Zo ontstaat ook een responsoriale vorm.

Psalmen in de vorm van een refreinlied zijn:

Korte zangvormen

In het Liedboek komen korte zangvormen voor: zogenaamde ‘kernverzen’, canons en introïtusantifonen.

Een kernvers is een zin (meestal een bijbelvers) op muziek gezet, waarbij de liturgische functie niet nader bepaald is.

Kernverzen kunnen als ‘refrein’ bij een antwoordpsalm worden gebruikt. De gemeente zingt dit, de lector leest de psalmverzen of de cantor zingt deze op een passende reciteertoon. Na elk psalmvers of paar psalmverzen herhaalt de gemeente het kernvers als refrein. Zo kan bijvoorbeeld Liedboek 145b functioneren, een melodie van Jan Valkestijn:Ook Taizé-­liederen kunnen op deze manier worden toegepast. Kernverzen op psalmteksten zijn:

Het is niet noodzakelijk dat de tekst van het kernvers uit dezelfde psalm komt als welke gelezen of gereciteerd wordt. Wel is het belangrijk dat het karakter van de tekst overeenkomt.

Ook canons kunnen op deze wijze worden toegepast:

Het is dan wel aan te bevelen om alleen de laatste keer de melodie in canon te zingen.

Ook buiten de rubriek ‘Psalmen’ komt men in het Liedboek kernverzen en canons tegen die men op deze manier kan gebruiken, zeker als de tekst een oudtestamentische oorsprong heeft, zoals bijvoorbeeld Liedboek 327:

In het Liedboek treft men in de rubriek ‘Getijden van het jaar’ een veertigtal introïtusantifonen aan, in eerste instantie bestemd om te zingen bij de opening van de hoofddienst. Deze antifonen zijn zo geschreven dat deze ook zelfstandig, dat wil zeggen zonder de bijbehorende Geneefse psalm, kunnen worden gezongen. Ook de meeste van deze antifonen zijn geschikt als refrein voor de gemeente in de antwoordpsalm, met zoals boven beschreven, de psalmverzen door de lector of de cantor. Wel is het van belang dat de tekst van deze antifoon niet te strikt gebonden is aan een bepaalde zondag om deze ook daarbuiten te kunnen gebruiken.

Een voorbeeld van een ruim toepasbare antifoon is Liedboek 514b:Zie verder de overzichtsartikelen de ‘introïtusantifoon’ en het ‘Kernvers’.

Antwoordpsalmen