Geneefse Psalter


Auteur: Jan R. Luth

In het Liedboek, zingen en bidden in huis en kerk staan in de voet onder de psalmen die zonder a en/of b, c genummerd zijn, plaatsen en jaartallen die verwijzen naar de herkomst van de melodie. Voorbeelden zijn ‘Straatsburg 1539’ en ‘Genève 1551’. Het betreft hier melodieën van het Geneefse psalter, een naam die deze psalmberijming dankt aan de plaats waar het verscheen toen het in 1562 voltooid was. Deze aanduidingen verschillen soms met die in het Liedboek voor de kerken (1973) omdat onderzoek nieuwe gegevens aan het licht bracht.

De initiator van deze psalmberijming was Johannes Calvijn (1509-1564). Van 1539, het jaar waarin de eerste uitgave met psalmberijmingen verscheen, tot de voltooiing van het Geneefse psalter in 1562 is Calvijn bij de voortgang van deze berijming betrokken geweest. Alleen dit feit maakt het al onwaarschijnlijk dat hij een kunstvijandig theoloog was, zoals wel vaak betoogd is.

I. Ontstaan van het Geneefs psalter

1. Calvijns visie op muziek (in de liturgie)

De opvattingen van Calvijn met betrekking tot kerkelijke muziek zijn op verschillende plaatsen in zijn oeuvre te vinden. Een belangrijke vindplaats is de voorrede die Calvijn schreef in La forme des prieres et chantz ecclesiastiques (1542), een van de edities op de weg naar het complete psalter van 1562.
Uitgangspunt is Calvijns opvatting dat in de gemeente geen beter repertoire gezongen kan worden dan de psalmen, omdat die door de heilige Geest zijn gemaakt. Calvijns voorkeur voor de psalmen is spreekwoordelijk geworden. Er was echter ook een aantal gezangen aan het Geneefse Psalter toegevoegd. Een van deze gezangen, de berijmde tien gebo­den, heeft een slotstrofe die niet op de bijbel­tekst te­rug­gaat en als een ‘vrije’ tekst be­schouwd kan worden. Op grond van dit feit rijst de vraag of Cal­vijns voorkeur voor de psalmen ook betekent dat hij het zingen van gezangen, anders dan gebaseerd op een bij­beltekst, verwierp en of het beroep op Calvijn door tegenstan­ders van het zingen van gezangen in de eredienst terecht is.
Calvijn was overtuigd van de grote werking van muziek op de mens. Volgens hem is de uitwerking van een gezongen tekst veel groter dan van een gesproken tekst. Hij vergelijkt deze werking met die van een trechter: door de melodie = trechter is de werking van een tekst veel intenser. Dat betreft voor hem in eerste instantie slechte teksten die via de melodie hun venijn diep in de mens brengen. Deze grote werking wil hij gebruiken om goede teksten, de psalmen, hun werking te laten doen. Voor Calvijn is zingen een vorm van verkondiging.

Een ander element in zijn visie is de werking van muziek in het algemeen. Calvijn schrijft dat de ervaring heeft geleerd dat muziek een mens in vuur en vlam kan zetten om God aan te roepen en te prijzen.
Als enige van de reformatoren maakt hij verschil tussen wereldlijke en kerkelijke muziek. Wereldlijke muziek – gebruikt om zich daarmee thuis aan tafel te vermaken – is voor hem licht en vluchtig (leger et volage), maar de psalmen die in de kerk klinken voor het aangezicht van God en zijn engelen moeten een hoog ‘soortelijk gewicht’ hebben (poids et majesté).

2. Dichters

Deze eisen aan kwaliteit leidden ertoe dat Calvijn zich verzekerde van de medewerking van dichters en componisten.
De eerste editie van wat later het Geneefse psalter genoemd zou worden, verscheen in 1539 in Straatsburg in de tijd dat Cal­vijn daar predikant van de Franstalige vluchtelingengemeen­te was: Aulcuns Pseaulmes et can­ti­ques mys en chant. Deze eerste psalmen waren deels door Cal­vijn zelf, deels door de dich­ter Clé­ment Marot (1497-1544) berijmd.
In 1541 keert Calvijn terug naar Genève waar hij in 1538 na een conflict met de over­heid vertrokken was. Bin­nen enkele weken ontwerpt hij een kerkorde waarin de in­voering van ge­meentezang voorzien is. Om dat te bereiken worden eerst de kinderen in het zingen onderwezen, om de gemeente daarin voor te gaan.
Een jaar later, 1542, verschijnt de al genoemde eerste Geneefse editie met psalmen en gezangen van Marot en Cal­vijn: La Forme des Prieres et chantz ecclesiastiques. Dit psalmboek begint met een uitvoerige voorrede die in 1543 is uitgebreid en vol­tooid. Het duurde daarna twintig jaar om de psalmberijming te voltooien. Van de edities die na 1542 verschenen, is die van 1551 de bekendste.
Marot verliet Genève eind 1543 om onbekende rede­nen. Théodore de Bèze (1519-1605) nam zijn plaats in. Hij was humanist en dichter en sinds 1558 leider van de door hem opgerichte Academie, nu Universiteit, te Genève. In 1562 verscheen de com­plete editie van de berijm­ing die tot op heden bekend staat als het Geneefse psalter.

3. Componisten

De melodieën bij de berij­mingen die in Genève ontstonden wer­den gecom­poneerd door Loys Bourgeois (±1510-±1560), Guil­laume Franc (±1505-1570) en ‘Maitre Pierre’, van wie aangenomen wordt dat hij Pierre Davantès (±1525-1561) is geweest.
Een bijzonder kenmerk van het Geneefse psalter is het grote aantal verschillende melodieën: 125 op het totaal van 150 psalmen en de Lofzang van Simeon. Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat de berijming een veelheid aan strofevormen en versstruc­turen kent. Elke psalm kreeg zo een eigen gestalte. Het onderl­inge verschil vereiste echter ook een eigen melodie. De meest bekende melodie is van Straatsburgse herkomst en gecom­poneerd door Matthias Greiter (±1495-1550), can­tor bij de Duitse gemeente al­daar: Es sind doch selig alle die (de Duitse berijming van Psalm 119). Cal­vijn koos deze melodie voor Psalm 36, een melodie die in de com­plete uitgave van 1562 te Genève zijn plaats bij deze psalm heeft be­houden en bovendien voor De Bèzes berijming van Psalm 68 werd gebruikt. Het is de langste melodie in het Geneefse psal­ter. De lutherse traditie be­waart deze melodie bij de tekst O Mensch, be­wein’ dein Sünde gross.
Guillaume Franc is waarschij­nlijk de com­ponist van de nieuwe melodieën in de editie van 1542. In juli 1545 verlaat Franc Genève; hij wordt opge­volgd door Bourgeois. Deze com­po­neert vierstemmige zettingen bij de psalmen die in het jaar 1547 verschijnen; ze waren niet voor liturgisch, maar voor huiselijk gebruik bedoeld. Bourgeois is ook de com­ponist van de melodie­ën bij de berij­mingen van Théo­dore de Bèze, die sinds 1548 Marot als dichter op­volgt.
De eerste neerslag van het werk van Bourgeois en De Bèze is de belangrijke uit­gave van 1551 met 83 psalmen. Deze editie bevatte 34 nieuwe psal­men. Bourgeois heeft in deze nieuwe uit­gave fouten in de notatie verbeterd en het aan­tal ­notenwaarden gereduceerd tot twee. Maar hij bracht ook wij­zigingen in enkele melodieën aan, volgens hem op die plaat­sen waar de gemeente moeite met zingen had. Omdat hij de plaatselijke over­heid hie­rin niet had gekend, werd Bourgeois gevangen ge­zet en op voorspraak van Calvijn weer vrij gelaten.
In 1562 ver­schijnt ten ­slotte een editie met psalmen die nog ontbra­ken. Zo waren alle 150 psalmen in berijmde vorm be­schikbaar. De veertig nieuwe melodie­ën in deze uitgave zijn niet van Bourgeois – hij had Genève in 1552 verlaten – maar van de al genoemde Maître Pierre.

4. De melodieën

Over de herkomst van de Geneefse melodie­ën is de eeuwen door veel gepubliceerd. De meeste auteurs hebben bijgedragen tot de mening dat deze melodieën teruggaan op wereldlijke voorbeel­den, in het bij­zonder chan­sonmelodieën. Degene die in dit opzicht wel de meeste invloed heeft gehad is Orentin Douen, die in zijn om­vangrijke werk over Clement Marot uit 1878/1879 deze al eerder naar voren gebrachte mening met be­wijzen probeerde te onderbouwen en wiens op­vatting sindsdien door ve­len kritiekloos is over­ge­nomen. De on­houd­baarheid van deze opvatt­ing werd over­tuigend aangetoond door onderzoekers als Emanuel Haein (1896-1968) en Pierre Pidoux (1905-2001). Sindsdien is duide­lijk gewor­den dat een aan­tal melodie­ën een hymne‑ of een sequensmelodie tot voorbeeld heeft gehad. Dat blijkt niet alleen uit een vergelijkend onderzoek, maar was al door Bourgeois meegedeeld in het Avertis­se­ment in de genoemde edi­tie uit 1551. Hij schrijft daar dat hij bij het componeren van melodieën gebruik heeft gemaakt van ‘enige gezangen die wij vroeger verkeerd gebruik­ten, iets wat u evenmin moet storen als het klokge­lui en andere dingen, die vroeger ten kwade hebben gediend en nu ten goede.’

Van de volgende psalmmelo­dieën is de af­hankelijkheid van een voorbeeld vastgesteld:

  • 15           Ad regias Agni dapes
  • 17           Te lucis ante terminum (in majoribus Festis)
  • 20           Kyrie cunctipotens
  • 31           A solis ortus (Liedboek 516)
  • 39           Pange lingua (Liedboek voor de kerken 1973, gezang 186)
  • 55           Lauda Sion Sal­vatorem
  • 80           Victimae pas­chali laudes (Liedboek 615, [618])
  • 129         Te lucis ante terminum (In Nativitate Domini)
  • 124         Jesu corona vir­ginum
  • 104         Te lucis ante terminum (in Pentecoste)
  • 141         Conditor alme siderum

Het betreft hier echter hym­nen en sequensen en geen gregori­aanse gezangen van het melis­matische type.
Naast melodieën die op een voorbeeld teruggaan, zijn er originele scheppingen. Dat wil echter niet zeggen dat ontlening aan het gregoriaans uitgesloten is. De over­eenkomsten tussen fragmenten van psalmmelodieën en fragmenten van gregoriaanse gezangen berust waarschijnlijk op het feit dat het gehoor van de componisten mede door het gre­goriaans was gevormd, zodat zij meer dan eens onbewust citeer­den. Dit is vooral op te merken in de melodie­ën die door Bour­geois zijn gemaakt. Zij zijn ook het meest modaal.
De keuze van een modus, vaak ‘kerktoonsoort’ genoemd, is bij een aantal melodieën ingegeven door de tekst. Zo vinden we phrygisch vaak daar waar belijdenis van schuld en smeken om ontferming centraal staan, zoals in Psalm 51, en mixolydische motieven gerelateerd aan de hemel, de onmetelijkheid van God en de menselijke reactie daarop, zoals in Psalm 19.

In de eerste editie van wat later het Geneefse psalter zou worden, de AVLCVNS//pseaulmes et cantiques//mys en chant.// van 1539, zijn de melodieën genoteerd in brevis, semibrevis en slotlonga. In slechts drie melodie­ën, die van de psalmen 2, 114 en 138, komen gepuncteerde ritmen voor. Voor aan het systeem staat een c‑sleutel op de derde of vierde lijn. De melodie is alleen bij de eerste strofe gedrukt. Rusten vinden we niet, maar de regels zijn door verticale strepen van elkaar gescheiden. Wanneer de re­gels tien of elf lettergrepen bevatten is bovendien na de vierde noot ook zo’n streep genoteerd en in regels van twaalf of dertien let­tergrepen na de zesde noot. Elke laatste van een groep van vier of zes noten is een brevis, een lange noot.

In de Geneefse editie van 1542, LA FORME//DES PRIERES..., treffen we een andere notatie aan. Het beeld wordt nu be­heerst door de notenwaarden semibrevis en minima en er zijn geen strepen, maar rusten aan het einde van de regels geno­teerd. De c‑sleutel staat ook hier op de derde of vierde lijn. Bovendien heeft het mensuurteken voor het tempus im­per­fectum diminutum een plaats gekregen. Dit teken, in com­binatie met de genoemde notenwaarden, geeft aan dat de melo­dieën gedacht zijn in de tactus minor, dat wil zeggen dat de semibrevis één tactus krijgt. Op goede gronden mogen we aannemen dat deze tactus een tempo van ca. MM 72 had.
Het op basis van deze editie geschetste beeld blijft in de later, tot en met 1562 verschenen Geneefse psalmboeken be­waard. In sommige edities werden bovendien de namen uit de solmisatie boven de noten gedrukt.

Men hechtte in die tijd aan een nauw­keurige uit­voer­ing van tactus en rusten. Dit blijkt uit de notatie van de melodie­ën in de meerstemmige zettin­gen uit deze tijd, zowel de vocale als de in­strumentale. Dat kan ook opgemaakt worden uit het feit dat in een aan­tal gevallen be­wust is afgeweken van het noteren van de semi­brevis-rust wan­neer de tekst daarom vroeg, zoals in de psalmen 1 (regel 1‑2), 8 regel 3‑4) en 150 (regel 1‑2, 3‑4). Boven­dien schrijft Pierre Vallette, een van de Geneefse can­tores, in 1556 dat de rusten gelijk zijn aan het­zij de duur van één tactus dan wel aan die van een halve tac­tus. Beide waren des­tijds gelijk aan respectievelijk het op én neer be­wegen van de hand (dat is één tactus) en de neerslag van de hand (dat is een halve tactus).

5. Meerstemmige muziek

In de kerkdiensten te Genève klonk eenstemmige gemeentezang. Meerstemmige muziek belemmert volgens Calvijn de verstaan­baarheid van de tekst. De Geneefse melodieën hebben echter veel componisten geïnspireerd tot componeren. Deze composities behoren dus niet tot de kerkmuziek in de eigenlijke zin van het woord. Zulke homofone en polyfone com­posities had­den hun functie in de niet-litur­gische cultuur, zoals de huis­cul­tuur.
De meest bekende zijn onder anderen Loys Bourgeois (1547) en Claude Goudimel (1565), P, P hilibert Jambe de Fer (1559, 1564) en Pierre Certon (1546, 1555), Cle­ment Jan­equin (1549, 1559).

6. Liturgisch gebruik

Aanvankelijk bij de ingang van de kerken in Genève en later in de psalmboeken werd het gebruik van de psalmen volgens een roos­ter bekend gemaakt. Uit het desbetreffende overzicht in de eerste complete editie van 1562 blijkt dat alle 150 psalmen in een half jaar gezongen werden, verdeeld over drie kerkdiensten per week: twee op zondag en een op woensdag. Zoekt men naar een prin­cipe in dit rooster, dan is een voorkeur op te merken voor boetepsalmen op woensdag en lofpsalmen op zondag. Andere rela­ties die zo’n rooster zou kunnen hebben zijn niet ge­vonden. Een verband met het kerkelijk jaar ligt niet voor de hand, omdat Calvijn gewoon was volgens lectio continua (het litur­gisch lezen van volledige bijbelboeken) te preken.

II. Het Geneefse psalter in Nederland tot 1773

1. Jan Utenhove

De eerste Nederlandstalige psalmberijming waarvan het liturgisch gebruik vaststaat, is die van Jan Utenhove (1516-1566). Op zijn vlucht voor de Inquisitie verblijft hij onder andere in Straatsburg, waar hij intensief de psalmen bestudeert, gemeentezang leert kennen en in aanraking komt met het Franstalige, maar vooral Duitstalige kerklied. Wanneer het ook daar niet langer veilig is, reist hij onder andere naar Engeland, naar Zürich, waar hij Heinrich Bullinger, en naar Genève, waar hij Calvijn ontmoet.
In 1549 vestigt Utenhove zich in Londen waar hij zich met succes inzet voor het vormen van een Nederlandse gemeente. Deze krijgt in juni 1550 toestemming van koning Eduard VI om kerkdiensten te houden. De eerste vond plaats op 21 september van dat jaar in het gebouw dat vroeger aan de Augustijner monniken behoorde.
In 1553 sterft Eduard VI. Hij wordt opgevolgd door Mary Tudor, bijgenaamd ‘Bloody Mary’ die het rooms katholicisme herstelt en de protestanten vervolgt. Leden van de Nederlandse gemeente vinden uiteindelijk onderdak in Ostfriesland, met name in Emden. Daar wordt opnieuw een gemeente georganiseerd, die zo’n centrale plaats heeft ingenomen dat Emden later ‘het Genève van het noorden’ wordt genoemd. Wanneer Bloody Mary in 1558 wordt opgevolgd door Elisabeth keert Utenhove het jaar daarop terug naar Engeland. Hij is in 1566 in Londen gestorven.
In 1551 verschenen de eerste tien berijmde psalmen van Jan Utenhove, bestemd voor gebruik in de kerkdiensten van de Nederlandstalige gemeente te Londen
Begin 1558 werd dit boekje herdrukt en werd Psalm 119 toegevoegd: 26. Psalmen. De editie van 1557 bevatte ook de Bedezang voor de Predicatie, berijmd door Utenhove. De Bedezang werd gedurende de zestiende eeuw in verschillende gemeenten – in overeenstemming met een desbetreffend besluit van enkele synoden – vóór de preek gezongen. Sindsdien heeft dit gezang lange tijd, in ieder geval tot ver in de achttiende eeuw, op veel plaatsen zijn oorspronkelijke functie behouden.
Utenhove heeft zelf de voltooiing van zijn berijming niet meegemaakt. Toen hij in 1566 stierf, werd door zijn vriend en medewerker Godfried van Wingen de volledige berijming uitgegeven.
Lang zijn Utenhoves psalmen niet in gebruik geweest: al op 8 februari 1571 nam de kerkenraad van Londen het besluit om deze berijming te vervangen door die van Petrus Datheen (1566). Deze was inmiddels in het vaderland ingevoerd en had ook veel aanhangers onder de Nederlanders die in Engeland verbleven, niet alleen in Londen, maar ook op andere plaatsen. Vanaf dat moment werd de psalmberijming van Datheen door de Nederlanders in Engeland ‘van vooren af’ gezongen. Ondanks het feit dat Utenhoves psalmen al vrij snel werden vervangen, zijn enkele populair gebleven.
Er zijn twee redenen waarom Utenhoves berijming niet lang in gebruik is geweest: als renaissancekunstenaar experimenteerde hij met de taal als gevolg waarvan hij zijn berijmingen voortdurend veranderde. Voor wat betreft de melodieën oriënteerde hij zich aanvankelijk sterk op het Duitse taalgebied (met name op het Bonner Gesangbuch) en minder op die uit het Geneefse psalter, terwijl zijn geloofsgenoten op het vasteland het Geneefse psalter al hadden geïntroduceerd.

2. Petrus Datheen

Petrus Datheen (1530/1532-1588) is eveneens lid geweest van de Nederlandse gemeente te Londen. Met anderen die hun leven bedreigd zagen door Mary Tudor, vluchtte hij naar het vasteland. In 1555 werd hij door Marten Micron bevestigd als predikant te Frankfurt. In 1562 wordt hij predikant te Frankenthal in de Pfalz. Daar werkt hij onder andere aan een psalmberijming waarvan de eerste druk in 1566 verschijnt. Zijn berijming is populair geweest, gezien het feit dat alleen uit 1566 vijf drukken bekend zijn.
De voorrede is deels door Datheen geschreven, deels bestaat die uit een vertaling van de voorrede die Calvijn op de Geneefse edities van 1542 en 1543 schreef. Datheens berijming volgt grotendeels die van Marot en Beza op de melodieën van het Geneefse psalter. Dit is de eerste volledige vertaling van het Geneefse psalter in het Nederlands .
Behalve de 150 psalmen had de eerste editie uit 1566 ook zeven gezangen:

  • Die tien gheboden des Heeren. Exod. in’t xx
  • Den Lofsangh Zachariae, Lvc. I
  • Een Lofsangh der Ionckfrauvven Mariae, Lvc. I
  • De Lofsangh van Simeon. Lvc. II
  • Symbolvm Apostolorvm. Dat is, Een korte bekentenisse des vvaeren Christlicken gheloofs
  • Dat Ghebedt onses Heeren Iesu Christi. Matth. VI
  • Een kort Ghebedt voor de Predicatie. Ian Wtenhove

In de edities van Datheens psalmen die vanaf 1567 verschenen zijn enkele gezangen toegevoegd:

  • Een Ghebedt voor den Eten. Verduytscht door P. H.
  • Dancksegghinghe na de maeltijt.

in 1569:

  • Dit is het gheloove door Jan Wtenhove overghesettet.

en in 1579:

  • Christe die du bist dach ende licht

In de voorrede schrijft Datheen waarom hij deze berijming uitgeeft. In de eerste plaats om de band met de Franstalige calvinistische kerken waarmee het Nederlandse calvinisme ten aanzien van leer en liturgie één is, te versterken. In de tweede plaats omdat het Geneefse psalter nooit eerder is vertaald. Utenhoves berijming was op het moment dat Datheen schreef nog niet volledig, maakte voor een deel gebruik van Geneefse melodieën die in Genève inmiddels weer door andere waren vervangen, en was geschreven in een taal die voor Datheen vermoedelijk niet dicht genoeg bij zijn beoogde gebruikers stond.
Datheen heeft zijn Franstalige voorbeelden vrij letterlijk vertaald en lettergrepen geteld zonder rekening te houden met de plaats van accenten en mannelijk en vrouwelijk rijm. Zo zongen de kerkgangers in Psalm 42: ‘Als een hert ghejaecht, O Hee-re, Dat ver-sche wa-ter begheert...’ Dat heeft niet verhinderd dat Datheens berijming populair was. Deze berijming sprak niet alleen de taal van het volk, maar was doordat Datheen zich op het Geneefse psalter oriënteerde ook met Calvijn verbonden. Dat gaf vertrouwen. Het is de vraag of de zangers zich aan de verkeerde accenten stoorden, omdat men waarschijnlijk toen al niet-ritmisch zong.

3. De receptie van het Geneefse psalter

De eerste vorm van overleg tussen de calvinistische gemeenten in Nederland staat bekend als het Convent van Wezel (1568). Nauwelijks twee jaar nadat Datheens berijming verscheen, werd hier besloten dat men in de Nederlandse kerken de psalmen van Datheen zou handhaven. Dat is een bewijs voor de status die deze berijming toen al had, althans bij degenen die op dat convent het beleid bepaalden. Van dit convent is ook het besluit afkomstig om in de kerkgebouwen borden te hangen, waarop de te zingen psalmen werden aangegeven, een gewoonte die tot op heden is blijven bestaan.
De synoden die gedurende de tweede helft van de zestiende eeuw werden gehouden, herhaalden dat Datheens berijming het alleenrecht in de kerkdienst had. Daarmee had het Geneefse psalter in de vertaling van Datheen een vaste plaats in de kerkelijke cultuur gekregen, in ieder geval in de kerkelijke besluitvorming.
De praktijk was weerbarstiger. Er werd geklaagd over het grote aantal moeilijke melodieën en het duurde niet lang of de tekst van Datheen lag ook onder vuur. Zo was in de provincie Utrecht de psalmberijming van Datheen verre van populair. Toen in 1606 op de provinciale synode van Utrecht, gehouden in het Catharinen Convent, aan de daar aanwezige vertegenwoordigers van de gemeenten naar een verslag van de situatie in hun gemeente gevraagd werd, bleek dat Datheens psalmen in verschillende gemeenten nog niet waren ingevoerd. Men had daar een voorkeur voor gezangen uit de lutherse traditie, zoals Christ ist erstanden. Slechts twee gemeenten in deze provincie konden positieve berichten geven. Datheens psalmen waren in 1566 wel enthousiast ontvangen, maar voor velen was het zingen van deze berijming op de Geneefse melodieën vooral een manier om de eigen overtuiging kenbaar te maken. Wie Datheens berijming zong, behoorde tot de aanhangers van de calvinistische reformatie.

4. Marnix van St. Aldegonde

In 1580 verscheen de eerste Nederlandse berijming die op de Hebreeuwse tekst was gebaseerd, op de Geneefse melodieën. In de voorrede, die evenals bij Datheen voor een deel uit de vertaalde voorrede van Calvijn bestaat, schrijft de auteur, Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde (1540-1598), dat hij door het publiceren van deze berijming niet met Datheen wil concurreren. Dit moet gezien worden als een tactisch-pastorale opmerking, want we lezen ook dat hij er genoegen mee zou nemen wanneer na een vergelijking Datheens berijming gehandhaafd zou blijven. Dat was duidelijk genoeg. Marnix’ berijming was, doordat hij zich op het Hebreeuws baseerde, niet alleen ten aanzien van de weergave van de oorspronkelijke psalmtekst, maar ook voor wat betreft de verhouding tussen tekst en melodie ongetwijfeld beter dan die van Datheen.
In 1591 volgde een tweede druk met wijzigingen in de psalmberijming, uitbreiding van de gezangen met berijmingen van bijbelgedeelten, de catechismus en de Ziekentroost. Daarmee was alles aanwezig wat destijds voor een officieel kerkboek nodig was en is ook duidelijk welke hoop Marnix koesterde. In de voorrede citeert hij Datheen, die diens eigen psalmberijming typeerde als een ‘ontijdige geboorte’ en wenste dat Marnix’ berijming zou worden ingevoerd.
Om een aantal redenen is dit niet gebeurd. In de eerste plaats verhinderde Marnix’ aristocratische taal – waartoe ook het gebruik van ‘du’ en ‘dyn’ in plaats van ‘ghy’ en ‘uw’ behoorde – dat zijn berijming populair werd, zoals dat eerder met de berijming van Utenhove het geval was. Daarnaast zijn meer oorzaken aan te wijzen. Even leek het erop dat de berijming van Marnix een kans maakte om ingevoerd te worden toen in de synode van Middelburg (1581) daarop werd aangedrongen. Er kwam echter verzet van de boekhandelaren. Deze vreesden, gezien hun voorraden van Datheens berijming, voor hen nadelige financiële gevolgen van de invoering van een andere berijming. Daarom besloot die synode de psalmen van Datheen te handhaven en het desbetreffende besluit van de eerstvolgende generale synode af te wachten.
Deze werd in 1586 te ’s-Gravenhage gehouden. In het besluit dat in de kerken alleen de psalmen van David mochten worden gezongen, wordt niet, zoals de meeste synoden eerder deden, de naam van een berijmer genoemd. De synode wilde Marnix’ berijming wel invoeren mits dat zonder ‘ergernisse’ zou kunnen. Om die te voorkomen zou Marnix zijn taal gebruik moeten herzien en wanneer zijn berijming vervolgens gedrukt zou worden, zou zijn naam worden verzwegen. Daarna zou iedere gemeente vrij zijn in de keuze van een berijming. Er werden zoveel voorwaarden gesteld dat invoering van Marnix’ psalmen onmogelijk werd. Behalve de tegenstand van de boekhandelaren was er nog een reden waarom Marnix op deze manier werd behandeld. Hij had als burgemeester van Antwerpen de stad aan de Spanjaarden overgegeven om verder bloedvergieten te voorkomen en was daarom in politiek opzicht niet onbesproken.
Datheens berijming bleef dus gehandhaafd, maar toch waren er pogingen om Marnix’ psalmen in te voeren. Met name in het Noorden van ons land bestond waardering voor deze berijming. De synode van Friesland liet in 1595 de gemeenten zelfs vrij om waar dat mogelijk was Datheen door Marnix te vervangen.
De nationale synode van Dordrecht, die in 1618 en 1619 werd gehouden, formuleerde de gewenste uniformiteit door te bepalen dat alleen de 150 psalmen, de tien geboden, de lofzangen van Maria, Zacharia en Simeon gezongen mochten worden. Het gebruik van de Bedezang voor de Predicatie van Jan Utenhove in de kerkdienst werd aan de vrijheid van de gemeenten overgelaten. Omdat geen naam van een berijmer wordt genoemd, ontstaat de indruk dat deze synode zowel de berijming van Datheen als die van Marnix voor liturgische gebruik goedkeurde. Maar uit de acta blijkt dat de synode het gebruik van ‘du’, dat Marnix ook nog in zijn editie van 1617 handhaafde, afkeurde, en dus had de berijming van Petrus Datheen het alleenrecht in de liturgie.

5. Kritiek op Datheen

In de zeventiende eeuw wordt de berijming van Datheen voorwerp van kritiek. Deze richtte zich op de stopwoorden, verkeerde accenten en ouderwetse taal. Daarmee werd de mogelijkheid voor invoering van de berijming van Marnix niet vergroot, want die was te aristocratisch om populair te kunnen worden, al werd er in sommige gemeenten uit gezongen. De meeste kerkgangers waren gehecht aan Datheen, die groot gezag had.
De kritiek op de berijming van Datheen had als gevolg dat in de zeventiende en achttiende eeuw zo’n negentig alternatieve berijmingen ontstonden. De kans om die officieel in te voeren was echter nihil. Alleen een nationale synode kon het besluit tot vervanging van Datheens psalmen nemen. Maar de regering verhinderde het bijeenkomen van zo’n synode, uit angst voor de kerk als machtsfactor in de politiek. De meeste auteurs van nieuwe berijmingen bleven echter hopen dat hun product in de kerkdienst gebruikt zou worden. Zo lezen we in de voorreden meer dan eens dat het aantal strofen gelijk is aan dat in Datheens berijming, zodat beide berijmingen tegelijkertijd in de kerkdienst gezongen konden worden. En dat was op verschillende plaatsen inderdaad de liturgische praktijk.

III. Het Geneefs psalter vanaf 1773

1. De berijming van 1773

In de jaren vijftig van de achttiende eeuw werd in enkele publicaties scherpe kritiek op de berijming van Datheen gepu­bliceerd. Nadat op classes en provin­ciale synoden de herzien­ing van Datheens berijming meer dan eens aan de orde was gesteld, gaven de Staten-Generaal in 1762 eindelijk toestemm­ing voor het werk aan een nieuwe psalmberijm­ing. Uit­gaande van de voorkeuren die de verschillende provin­cies had­den, besloten de Staten-Generaal in 1772 dat een selectie gemaakt zou worden uit reeds be­staande berijmingen, te weten die van Johannes Eusebius Voet, Hendrik Ghysen en het kunstge­nootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’. De selectie uit deze be­rijmingen werd opgedragen aan een commissie van predikanten die niet door de synoden, maar door de Staten van iedere pro­vincie werden aangewezen. Zij moesten kiezen uit de genoemde berij­mingen, waaruit psalmen in hun geheel moesten worden over­genomen. Het resul­taat verscheen in 1773 en draagt de bijnaam ‘Statenberij­ming’ of ook wel ‘Staatsberij­ming’, een naam die herinnert aan de opdrachtgevers. Zo werd na twee eeuwen Datheens berijming vervangen.
Het kerkboek met de psalmberijming van 1773 bevatte de volgen­de gezangen: de tien geboden, de lofzangen van Maria, van Zacharias en van ­Sim­eon, het Onze Vader, twee berijmingen van de geloofsbe­lijdenis, de Bedezang voor de Predicatie (Utenhove), een Mor­genzang, Bedezang voor het eten en Dankzang na het Eten, de Avondzang ‘O groote Christus, eeuwig licht’ en soms het Eigen Geschrift van David ‘Ik was een jongeling, Nog teder en gering’.
Het aantal gezangen was in vergelijking met de berijming van Datheen dus nauwelijks toegenomen.
De berijming van 1773 draagt de sporen van de tijd van ont­staan: de Verlichting. Voor het kerklied betekent dit dat de liederen belerend van toon werden. God wordt steeds welwillender, Jezus menselijker, de wereld is niet meer het jammer­dal. Optimisme over mens en wereld breekt baan, waarin de erfzonde en het geloof in een duivel geen plaats meer hebben. De hoop op opstanding en weerzien na de dood treedt naar vo­ren, maar voor het overige wordt de dogmatiek gemeden. Daar­voor in de plaats komt een algemeen menselijk deugd‑ en na­tuurlied. God als het ‘Opperwezen’, de deugd, de plicht en de onsterfelijkheid zijn begrippen die karakteristiek zijn in liedteksten uit deze tijd.

Voorbeelden van deze invloed vinden we in de eerste strofe van Psalm 1:
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
zal niet bestaan, waar ’t vrome volk vergaart.

Vroom zijn degenen,
... die oprecht en rein van zeden, met
vasten gang het pad der deugd betreden.

Waar de deugd in de plaats komt van de wetten van God, daar wordt de God van Israël tot Opperwezen of Op­perheer. Zo zingt Psalm 38: 1:
Groot en eeuwig Opperwezen, zeer te vrezen,
straf mij in uw gramschap niet!

En Psalm 112: 1:
Zingt, zingt den lof van ’t Opperwezen!
Welzalig hij, die God blijft vrezen
en zijn geboden houdt in waarde!
Zijn zaad zal machtig zijn op aarde;
zelfs daalt op zijn nakomelingen
Een schat van dierb’re zegeningen.

En in Psalm 33: 4 is God
die als Opperwezen
’t al heeft voortgebracht
.

Deze berijming brengt ook een tegenstelling tussen stof en geest in de psalmen. Het stof is vergankelijk en minderwaardig. In Psalm 92:3 zongen de gereformeerden:
Een ziel aan ’t stof gekluisterd,
beseft Uw daden niet;...

2. De receptie van de nieuwe berijming

Nog in 1773 werd door de Staten van Holland en Westvrieslandt de opdracht tot invoering van de nieuwe berijming gegeven. Hier en daar riep dat tegenstand op, niet alleen uit con­servatisme, maar ook omdat deze invoering onder druk van de overheid plaatsvond.
De nieuwe berijming verscheen in een tijd waarin de psalmen steeds meer als te beperkt werden gezien. De roep om uitbreiding van het aantal gezangen werd steeds steeds luider. Dat was al duidelijk in de toespraak die ds. Ahasverus van den Berg (1733-1807) hield bij het aan­bieden van de nieuwe psalmberijming aan de Staten-Generaal in 1773. Hij hield de overheid voor dat het de hoogste tijd was voor ‘Evangelische lofliederen’. Men wilde van Jezus Chris­tus zingen, niet in de ingewikkelde taal van vroeger, maar over­eenkomstig de stijl van het Nieuwe Testa­ment.     
Dit hangt samen met een andere visie op de psalmen. Deze spraken volgens de opvatting van die tijd veel te impliciet over Christus. In nieuwe gezangen kon dat expliciet vorm krijgen. Daarmee was de opvatting van de com­missie en van velen daarbuiten gefor­muleerd. De psalmen behoorden bij het Oude Testa­ment en werden meer dan eens ‘oud-joods’ of Israë­litisch genoemd. De vloek- en klaagpsalmen pasten niet bij de ethische op­vat­tingen van de vroege negentiende eeuw. Johan­nes Euse­bius Voet heeft dit standpunt goed verwoord in 1764:

Wanneer het nageslacht uit beter ogen ziet
En zich door Christusmin voelt dwingen,
Dan zal de reine Kerk, zoo als het God gebiedt,
Haar psalmen niet alleen, maar ook haar liedren zingen.

Van den Berg had nog een wens: hij wilde ook dat de predikant zelf kon bepalen welke psalmen en gezangen in de liturgie gezongen zouden worden. Daaruit blijkt dat op veel plaatsen de zeventiende eeuwse gewoonte om de psalmen op volgorde (1-150) te zingen nog bestond.
Ook de Geneefse melodieën die in de nieuwe berijming waren gehandhaafd, waren voor velen geen onverdeeld genoegen. Vooraanstaande kerkmusici uitten de wens om ze te vervangen door andere die bij de tijd pasten. Deze opvatting werd tot in de negentiende eeuw gehoord. Zo vond de destijds bekendste Nederlandse hymnoloog R. Bennink Janssonius (1817-1872) dat het samenstellen van de nieuwe berijming een gelegenheid had moeten zijn om zich te wenden tot beroemde toonkunstenaars met de vraag of de Geneefse melodieën in bruikbare konden worden veranderd. De commissie die de berijming van 1773 samenstelde, heeft zich echter alleen op de berij­ming gericht. Wanneer dat niet het geval was geweest, zouden de Geneefse melodieën waarschijnlijk gewijzigd of vervangen zijn.

3. Interkerkelijke berijming

De berijming van 1773 bleef bij veel gemeenten in gebruik ondanks het feit dat een nieuwe psalmberijming in 1967 het licht zag: die van de Interkerkelijke Stichting voor de Psalmberijming. Hij werd door de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gerefor­meerde Kerken in Nederland, de Doopsgezinde Sociëteit en de Remonstrantse Broederschap inge­voerd. Deze berijming ontstond nadat de wens van de commissie die de gezangen voor de in 1938 verschenen nieuwe bundel van de Nederlandse Hervormde Kerk had samengesteld om ook de psalmen opnieuw te berijmen veel instemming vond. Die bundel uit 1938 bevatte behalve 306 gezangen ook de berijming van 1773, in het oorspronkelijke ritme genoteerd, hoewel in een systeem van maten dat aan deze melodieën vreemd is, gehandhaafd bleef.

De Nederlandse Hervormde Kerk stelde in 1943 een commissie in die de moge­lijk­heid van een nieuwe psalmbe­rij­ming moest onder­zoeken. De in 1936 verschenen berijming van Ds. Hendrik Hasper werd door de hervormde commissie op grond van zijn literaire kwaliteit als ongeschikt beoor­deeld. Deze commissie was van oordeel dat een nieuwe psalmbe­rijming mogelijk zou zijn wanneer men dich­ters zou weten te vinden. Deze werden inderdaad gevonden: eerst Martinus Nijhoff en Muus Jacobse en later onder anderen ook Willem Barnard, Ad den Besten, Jan Willem Schulte Nordholt en Jan Wit met Adriaan C. Schuurman als muzikaal adviseur. Vanaf 1953, na de dood van Nijhoff, kwamen zij regelmatig samen in het conferen­tieoord De Pieters­berg’ te Ooster­beek om over de teksten te overleggen.

De berijming van Hasper had echter sinds 1949, nadat Hasper zijn eerdere versie had gereviseerd, in de Gereformeerde Kerken de status van proefbun­del. Uiteinde­lijk besloot echter ook de gerefor­meerde synode van Leeuwar­den (1955) om af te zien van invoering van deze berijming en na besluit van de synode van Assen (1957) par­ticipeerden de Gerefor­meerde Kerken in de Inter­kerkelijke Stichting voor de Psalmbe­rijming en in de Inter­kerkelijke Werkcom­missie, aanvankelijk een hervormde commissie.

Een eerste proefbundel met 110 psalmen verscheen in 1958 en in 1961 verscheen de volledige psalmberijming als 'proeve van een nieuwe berij­ming'. Na een herziening verscheen in 1967 de defini­tieve versie die door de Interkerkelijke Stichting voor de Psalmbe­rijming werd uit­gegeven. Samen met 491 gezangen­ kreeg deze psalmberij­ming in 1973 een plaats in het Liedboek voor de kerken. De psalmberij­ming van Datheen is officieel ongeveer twee eeuwen in gebruik geweest en die van 1773 eveneens.

De dichters van de interkerkelijke psalmberijming waren ervan overtuigd dat ze de theologische verschillen onder hen konden overbruggen. Zij wilden dicht bij de Hebreeuwse tekst blijven en een belangrijk uitgangspunt was dat het Boek der Psalmen uit gedichten bestond die ook in een nieuwe berijming als gedichten vorm gegeven moesten worden. Een psalmberijming is echter altijd een compromis, omdat men gebonden is aan – in dit geval – de Geneefse melodieën en strofevormen. Willem Barnard bracht dit als volgt onder woorden: ‘Er waren exegetische, muzikale en poëtische problemen. Met veel geschipper ben je dan tot een resultaat gekomen waarvan je weet dat dat niet het summum is, maar wel het beste dat we konden bereiken’. Omdat verschillende dichters deze berijming tot stand brachten is het moeilijk om te spreken van ‘de theologie’ van de interkerkelijke berijming. Vraag is in hoeverre concessies die in een berijming moeten worden gedaan aanvaardbaar zijn. Acceptatie van zulke concessies wordt in hoge mate bepaald door iemands theologische context. Een voorbeeld van een concessie die aan de Hebreeuwse tekst is gedaan en die veel aandacht heeft gehad is Psalm 150 van Martinus Nijhoff. De onberijmde eerste regel luidt ‘Looft God in zijn heiligdom/tempel, looft Hem in zijn machtig uitspansel’. In Nijhoffs berijming is dat verbreed tot:
Looft God, looft Hem overal,
looft de Koning van ’t heelal.

Dat was niet nieuw, maar door sommigen wel zo ervaren, want de berijming van 1773 had:
Looft God, looft zijn naam alom,
looft hem in zijn heiligdom.

Nog vrijer is de dichterlijkheid in de tweede strofe:
laat uw maat de maatslag zijn
van Gods ongemeten wezen.

In eerste instantie werd Nijhoffs berijming om deze vrijheden afgewezen, maar uiteindelijk toch geaccepteerd in deze versie, ondanks het voorstel van Jan Wit om in de tweede strofe te lezen:
Laat uw lied de lofzang zijn
van Gods naam en eeuwig wezen.

Dichterlijke vrijheid kan ook ingegeven worden actualiteit. De berijming van Psalm 124 spreekt in de tweede strofe van
een hoge vloed, had God het niet gekeerd,
was over ons verwoestend heengegaan –
de baaierd die onstuimig rebelleert
had ons bestaan welhaast te niet gedaan.

Deze psalm was in de berijming van 1773 al in veel gemeenten gezongen en verbonden met de Zuiderzeevloed van 1916 en kreeg met de interkerkelijke berijming hernieuwde betekenis na de watersnoodramp van 31 januari en 1 februari 1953.

Niet iedereen kon zich vanwege dit soort vrijheden en interpretaties in deze berijming vinden. Zoals in de zeventiende eeuw veel psalmberijmingen verschenen als alternatief voor die van Petrus Datheen, zo verschenen in de twintigste eeuw alternatieven voor de berijming van 1967. De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) stelden zelfs een eigen berijming samen met psalmen die een afspiegeling zijn van de berijmingen die in de laatste kwart van de twintigste eeuw beschikbaar waren: van W. Barnard, A.C. den Besten, Adr. Van Boven, H. Hasper, K. Heeroma, G.A. Hoekstra, J. Huizinga, G. Kamphuis, W.J. van der Molen, L.W. Muns, P. Mijderwijk, K. Nolles, J.W. Schulte Nordholt, D.K. Wielenga, J. Wit, maar ook van de eigen Generale Synode te Heemse 1984/1985.

In 1981 verscheen een psalmberijming die voortkwam uit de ‘Stichting ter verkrijging van een schriftgetrouwe berijming’ met als titel Psalter 1980. In het bestuur van deze stichting hadden onder anderen Nel Benschop en Enny IJskes-Koger zitting. Joh. Luykenaar Francken leverde een substantieel aandeel in deze berijming. De titel geeft duidelijk aan hoe binnen deze stichting en zijn aanhangers de berijming van 1967 werd beoordeeld.

In 2011 verscheen een psalmberijming van Ds. C.J. Meeuse, gebaseerd op de Statenvertaling. Volgens het ‘Woord vooraf’ is deze berijming in eerste instantie bedoeld voor huiselijk gebruik.

De Nieuwe Psalmberijming (2014) is een initiatief van de ‘Stichting Dicht bij de Bijbel’ die met behoud van de Geneefse melodieën een eigentijdse tekst wil bieden.

In Liedboek, zingen en bidden in huis en kerk is de interkerkelijke psalmberijming uit 1967 overgenomen. Of deze berijming ook twee eeuwen in gebruik blijft zoals die van Datheen en de Staatsberijming uit 1773 zal de toekomst leren.

4. Melodienotatie in Nederlandse kerkboeken

De in ons land gepubliceerde psalmboeken met de berijm­ing van Datheen tonen een notatie van de melodieën die gelijk is aan die in de Franstalige edities. Ook hier zijn de noten­waarden semibrevis, minima en slotlonga onder het mensuurteken van het tempus imperfectum diminutum. De regels zijn van el­kaar ge­scheiden door rusten die door­gaans de duur van een semi­brevis hebben. Verder worden c‑sleutels gebruikt op de eerste, derde en vierde lijn. Al vrij vroeg zagen psalmboeken het licht waarin de melodie bij alle strofen was gedrukt, tot hulp van de gemeente bij het zingen. De eerst bekende editie waarin we deze situatie aantreffen, werd in opdracht van de Staten van Vrieslandt in 1586 uitgegeven. Dit systeem blijft in ons land gebruikelijk tot in de negentiende eeuw.

Vanaf het begin van de zeventiende eeuw lezen we geregeld over fouten in de notatie die de gemeentezang nadelig beïnvloedden. Boven­dien was de notatie voor een gemeentelid gecompliceerd, vooral omdat men verschillende sleutels moest lezen. Om die reden bedacht Cornelis de Leeuw (1613-1664/65) een vereenvoudigde notatie. Hij hanteerde slechts de altsleutel, hetgeen hem nood­zaakte in verband met de am­bitus bij sommige psalmen een mol vóór aan de balk toe te voegen. Bovendien vond de ge­bruiker in de psalm­boeken die hij sinds 1650 uitgaf allereerst een korte uiteen­zetting over de notatie onder de titel Musijcks‑Onderwijs.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw verschijnen ook wel edities waarin de g‑ of vioolsleutel op de tweede lijn is genoteerd. Deze manier van noteren wordt pas aan het einde van de negentiende eeuw op voorstel van de kerkhistoricus J.G.R. Acquoy (1829-1896) op grote schaal in­gevoerd en is tot op heden gebruikelijk gebleven. Ten slotte blijkt dat in de loop van de zeventiende eeuw door druk­kers verhogingen in de melodieën worden aangebracht op die plaatsen waar de gemeente deze zong, niet alleen in de cadensen, maar ook op ‘toevallige’ noten in de melodieën. Het zingen van dergelijke verho­gingen was in ieder geval al aan het begin van de zeventiende eeuw in verschillende gemeenten gebruikelijk.

De psalmmelodie­ën wer­den de eeuwen door in het oorspronkelijke ritme genoteerd. De gemeente zong de melodieën echter meestal isometrisch, dat wil zeggen dat alle noten even lang waren. De notatie in de kerkboeken is dan ook geen weergave geweest van datgene wat de gemeente tijdens de kerkdienst zong, met uit­zondering van genoteerde verhogin­gen. Sail­lant is dan ook de notatie in de kerk­boeken uit de negentiende eeuw, waarin naast de psalmen ook de Evange­lische Gezangen zijn opgenomen: de psalmen werden nog steeds in het oorspronkelijke ritme genoteerd, maar wan­neer een psalmmelodie bij de tekst van een gezang werd gebruikt, vinden we dezelfde melodie isometrisch genoteerd.

5. Voorbeeld: Psalm 23

Psalm 23 werd op veel plaatsen in de zestiende en zeventiende eeuw tijdens de viering van het avondmaal gezongen. Gelet op de citaatfrequentie in andere bundels die in de zeventiende en achttiende eeuw verschenen, moet de melodie geliefd zijn geweest. Psalm 23 behoort ook tot de eerste psalmen die in de geschiedenis van de Interkerkelijke Psalmberijming werden berijmd (1952).
Psalm 23 heeft in het Geneefse Psalter drie ongenummerde strofen die uit zes regels bestaan. Marot gebruikt gepaard rijm – a-a-b-b-c-c – en in elke regel uitsluitend een vrouwelijk/slepend slot:

Strofe 1:
Mon dieu me past sous sa puissan-ce haute.
C’est mon berger, de rien je n’aurai fau-te.
En tect bien seur, joignant les beaux herba-ges
Coucher me fait, meine aux clairs ri-va-ges,
Trai-te ma vie en douceur tres hu-mai-ne
Et pour son nom par droits sentiers me meine.

Datheen heeft hetzelfde rijmschema in strofe 1:
Myn Godt voedt my als myn heerder ghepresen,
Dies sal ick geens dinghs behoeflick wesen.
In t’groene gras seer lieflick hy my weydet,
End’ aen dat soet’ water hy my geleydet,
Hy verquickt myn siel die seer is verslegen,
Om sijns naems wil, leydt hy my in sijn weghen.

Deze berijming behoort tot de betere van Datheen, maar ook hier zondigt hij meer dan eens tegen de accentregels. Bijvoorbeeld in de vierde regel: Énd aen dat sóet watér hy my gheléydet (cursief = accenten in de tekst; accentteken = melodieaccent; vet = antimetrie).

Het is duidelijk dat Datheen zich niet letterlijk aan het voorbeeld van Marot heeft gehouden. Zo vervangt hij ‘weiden’ of ‘doen grazen’ (paître) door ‘voedt’. En door het beeld van de herder direct in de eerste regel een plaats te geven maakt hij de relatie tussen God en de gelovige persoonlijker dan bij Marot (past, ‘doen grazen’). Ook de regels 2 en 3 wijken af van Marot. De woorden En tect bien seur, joignant les beaux herbages en Coucher me fait vertaalt hij niet, maar hij laat zich inspireren door de berijming van Jan Utenhove:

Utenhove Datheen
Mijn God voed my in ouervloedt Myn Godt voedt my als myn herder ghepresen
My kan gaer niets ghebreken Dies sal ick geenes dinghs behoeftlick wesen
In ’t groen gras hy my weyden doet, In ‘t groene gras seer lieflick hy my weydt
Leydt my an de waterbeken, End’ aen dat soet’ water hy my leydet


Regel 5 is bij Marot niet mooi. Het tres humaine is een gekunstelde toevoeging. Datheen lijkt zich hier aan te sluiten bij de Latijnse bijbelvertaling die animam meam convertit leest. Zo komt Datheen tot de regel ‘Hy verquickt myn siel die seer is verslegen’, veel beter dan die van Marot.
Uit dit beperkte aantal voorbeelden is al duidelijk dat het beeld dat van Datheens berijming in de literatuur vaak wordt geschetst, namelijk dat Datheen zijn Franstalige voorbeelden slaafs vertaalde, niet juist is.

De berijming van Psalm 23 in het Liedboek voor de kerken (1973) en in Liedboek, zingen en bidden in huis en kerk (2013) is gemaakt door Martinus Nijhoff. De oorspronkelijk versie van de eerste strofe luidt als volgt:
Ik wil van God als van mijn herder spreken.
God houdt mij in zijn herderlijke hoede,
Rijk heeft Hij mij voorzien van al het goede
Groen is het land waarin hij mij doet komen,
Fris is de bron die Hij voor mij doet stromen.
Hij sterkt mijn ziel en wijst mij rechte wegen,
Opdat ik Hem zal prijzen om zijn zegen.

De definitieve versie heeft een nieuwe lezing van de twee eerste twee regels:
Onder zijn hoede zal mij niets ontbreken.

Volgens het verslag van de desbetreffende vergadering van de commissie die aan de psalmberijming werkte, is deze verandering van de eerste regel aangebracht ‘om musicologische redenen’. Dit had, vooral ter wille van het rijm ook gevolgen voor de tweede regel. Daarmee is het subject van de eerste regel veranderd van ‘God’ in ‘Ik’.
Ook hier is de persoonlijke ‘mijn herder’ aanwezig. De tweede regel herinnert aan die van Jan Utenhove, maar ‘onder zijn hoede’ maakt het beeld van herder nog sterker. Beeldend is de toevoeging ‘fris’ bij ‘bron’.
Opvallend is de laatste regel: het is een doxologie die consecutief is geformuleerd. Het is een weergave van pour son nom, ‘ter wille van zijn naam’ of ‘om zijns naams wil’. Zo’n uitgesproken doxologie in de eerste strofe van deze psalm is alleen bekend van de berijming van Van Merken uit 1761.

Psalm 23 werd al in de zestiende eeuw in de Nederlandse gemeente te Londen (1554) gezongen tijdens de viering van het avondmaal. Dat is het begin van een lange traditie in Nederland. Nijhoff maakt dit in zijn berijming expliciet door de tweede strofe te laten eindigen met de regel ‘richt Gij mij toe het nachtmaal der genade’. Deze toevoeging kan beschouwd worden als een nieuwtestamentisch element, dat in het Geneefse Psalter zorgvuldig werd vermeden. Door deze toevoeging van Nijhoff schuift de berijming in de richting van het ‘psalmlied’, een – door met name nieuwtestamentische interpretaties – vrijere bewerking van de oorspronkelijke psalm dan een psalmberijming. Psalmliederen vinden we bijvoorbeeld bij Luther: Ein feste Burg ist unser Gott, een bewerking van Psalm 46 (zie Liedboek 898) en Aus tiefer Not schrei ich zu dir, een bewerking van Psalm 130 (zie Liedboek 130a).
Niet alleen de overname van Marots rijmschema, ook de zorgvuldige plaatsing van accenten maakt dit tot een goed zingbare berijming.

De populair geworden negentiende-eeuwse bewerking van Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889) uit 1868 is in het Liedboek in de onmiddellijke omgeving van Psalm 23 geplaatst als 23b: ‘De Heer is mijn herder!’. Voor het eerst in de geschiedenis staan psalm 23 en deze populaire bewerking in een officieel ingevoerd gezangboek bij elkaar.

IV. De verbreiding van het Geneefse psalter

Nog in de zestiende eeuw werd het Geneefse psalter in verschillende talen vertaald.

1. Engeland en Schotland

Sinds 1555 bestond in Genève een Engelse gemeente. Die had een eigen psalmboek in gebruik. Vanaf de vierde editie (1560), die door Kethe en Wittingham werd uitgegeven in het metrum van de eerder verschenen berijming van Sternhold en Hopkins, – doorgaans ‘common metre’ (8-6-8-6) genoemd – zijn veel psalmen voorzien van een melodie uit het Straatsburgs‑Ge­neefse psalter. Toen in 1558 onder Elizabeth de protestanten vrijheid van godsdienst herkregen werd het Engelse dienstboek ingevoerd. Daarin was plaats voor gemeentezang. In hoeverre het psalmboek van de Geneefse Engelse gemeente is gebruikt en welke drukken is onduidelijk. In ieder geval herdrukte John Daye in 1561 de vierde editie van het Engels‑Geneefse psalm­boek.
Sinds 1556 verscheen de psalmberijming van Sternhold en Hop­kins. Een van de medewerkers aan dit psalter was William Wit­tingham, zwager van Calvijn. Zijn bijdrage bestond uit het vertalen van vijf Geneefse psalmen en de tien geboden, met Ge­neefse melodieën. In 1562 was deze berijming volledig en ver­scheen bij Daye in Londen: The Whole Booke of Psalmes, collec­ted into English metre by T. Sternhold I. Hopkins & others.... Deze editie, waarin de invloed van de Geneefse melodieën merk­baar is, werd in de Engelse kerken gebruikt en stimuleerde belangrijke componisten als John Bull (± 1562-1628) en Thomas Tallis (± 1505-1585) tot het schrijven van meerstemmige zettingen.
In drie andere berijmingen vinden we ook een aantal Geneefse melodieën: Ravenscroft 1621, Playford 1677 en Tate and Brady 1696.
Ook de onder leiding van John Knox ontstane kerk van Schotland maakt gebruik van Geneefse melodieën. De Geneefse presbyteri­ale traditie werd voortgezet in het Book of Common Order, Edinburgh 1564. Deze editie was gebaseerd op de Engels‑Geneef­se uitgave van 1561, aangevuld met materiaal uit het complete Engelse psalter van 1562. De Schotse editie heeft meer Geneefse melodieën dan zijn Engelse tegenhanger: 33 van de in totaal 96. Het Schotse psalmboek bevat geen gezan­gen, het Engelse wel. In 1650 werd de editie van 1564 door een commissie van de Synode van Westminster gereviseerd. Dit Scottish Psalter bleef sindsdien in gebruik, ook in de kerken van het presbyteriaanse type die aan de Schotse kerk verwant zijn. Pas vrij recent heeft dit psalter invloed uitge­oefend buiten de op Schotland georiënteerde presbyteriaanse kerken. Zo werd uit de Schotse kerk Psalm 23 The Lord’s my Shepherd door de Engelse methodisten vanaf 1876 overgenomen; door de con­gregationalisten in 1916, door de baptisten in 1933 en bij­voorbeeld ook door het op grote schaal gebruikte Anglican Hymn Book (1965).

2. Italië

Al vroeg verschenen edities in het Italiaans (vanaf 1554, de eerste officiële in 1564). Deze uitgaven werden in Noord-Ita­lië gebruikt door de daar sinds de late middeleeuwen levende waldenzen, die zich in de tijd van de reformatie bij de cal­vinisten aansloten.

3. Duitsland en Zwitserland

De eerste Duitse vertaling van het Geneefse Psalter staat op naam van Ambrosius Lob­wasser (1515-1585). De meest bekende editie is die uit 1573, waarin de vierstemmige zettingen van Goudimel zijn opgenomen. Opvallend is het feit dat de Geneefse melodieën ook invloed hebben gehad op een rooms-katholiek gezangboek: dat van Kaspar Ulenberg, Keulen 1582. De vertaling van Lobwasser werd voor het eerst ingevoerd in de Kurpfalz, een gereformeerd gebied. Daar verscheen de eerste druk te Heidelberg in 1574. Sindsdien zijn in Duitsland vele drukken van dit psalter verschenen. De componist Johann Crüger (1598-1662) kreeg van de gereformeerde keur­vorst Friedrich Wilhelm von Brandenburg de opdracht om het Lobwasserpsalter van nieuwe zettingen te voorzien. Ze versche­nen in 1657 en 1658 onder de titel Psalmodia sacra. Als compo­nist van melodieën heeft Crüger zich meer dan eens door het Geneefse psalter laten inspireren. Een bekend voorbeeld is Herzliebster Jesu, was hast du verbrochen met een melodie die geïnspireerd is door de melodie van psalm 23 uit het Geneefse Psalter (voor de melodie: zie Liedboek 587). De berijming van Lobwasser werd langzamerhand vervangen door het psalter van Matthias Jorissen (1798) die beïnvloed is door de Nederlandse berijming van 1773. Berijmingen van Jorissen zijn nog steeds te vinden in het gezangboek van de Evangelisch-reformierte Kirche in Duitsland.
De berijming van Lobwasser werd ook in het Duitstalige gedeel­te van Zwitserland ingevoerd. In het geboorteland van het Geneefse psalter gebruikte men dus geen eigen vertaling van het Franse orgineel. De eerste edities had­den een eenstemmige notatie, maar vanaf 1606 werd meerstemmigheid regel. De zet­tingen waren die van Claude Goudimel. Zo werden ze in licht gewij­zigde vorm (toegevoegde leidtonen en beperkte omvang van de alt) tijdens de kerkdiensten gezongen. Naar het voorbeeld van Lucas Osiander in Duitsland (1586) gaf Samuel Mareschall in 1606 te Bazel op Goudimel gebaseerde zettingen uit, waarin de melodie niet meer in de tenor, maar in de sopraan lag. De eenstemmig zingende gemeente van Bazel werd door een driestem­mig zingende cantorij ondersteund.

4. Hongarije

In Hongarije verscheen eveneens een berijming met de Geneefse melodieën. Sinds Albert S. Molnar die in 1607 uitgaf heeft het Geneefse psalter zijn plaats daar behouden.
Doordat Amos Comenius in 1661 te Amsterdam voor de Boheemse Broeders de berijming van Lobwasser uitgaf, heeft het Geneefse psalter ook in Tsjechië een plaats gekregen.

V. Bronnen

Avlcvns pseaulmes et cantiques mys en chant, Strasburg 1539, Einführung, introduction Jan R. Luth, Faksimile Brasschaat 2003.
Souter Liedekens/Ghemaect ter eeren Gods/op alle die Psalmen van Dauid: tot stichting‑/ghe/en een gheestelycke ver/makinghe van allen/Christenmenschen/.... Antwerpen 1540. Facs. J. van Biezen, M. Veldhuyzen, z.p., Frits Knuf 1984.
Maarten Micron, De Christelicke Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554). Opnieuw uitgegeven en van een inleiding voorzien door W.F.Dankbaar. [Kerkhistorische Studien behorende bij het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis onder red. van J. Lindeboom, M. van Rhijn, J.N. Bakhuizen van den Brink. Dl. VII], ’s-Gravenhage 1965.
Jan Utenhove, 25 Psalmen, 26 Psalmen, 11 ander Psalmen, Emden 1557, 1558, Facs. J.R. Luth, Brasschaat 1998.
La Forme des prieres et chantz ecclesiastiques, auec la manie­re d'administrer les Sacrements. & consacrer le Mariage: selon la coustume de l'Eglise ancienne, [Genève] 1542, facs. P. Pi­doux, Kassel 1959.
Pseaumes Octantetrois de Dauid, mis en rime Francoise. A Sau­oir, quaranteneuf par Clement Marot, auec le Cantique de Sime­on & les dix Commandemens. Et trentequatre par Theodore de Besze. de Vezelay en Bourgonge, Genève 1551, facs. F.A. Johns, New Brunswick, New Jersey 1973.
Les Pseavmes mis en rime Francoise par Clement Marot, & Theo­dore de Beze.....[Genève] 1562, facs. Pierre Pidoux, Genève 1986
De Psalmen Davids, ende ander Lofsanghen, wt den Francoyschen Dichte In Nederlandschen ouerghesett door Petrum Dathenum, Metgaeders den Christelicken Catechismo, Ceremonien ende Ghe­beden, Heidelberg 1566, Facs. J.N. IJkel, W. van ’t Spijker, Houten 1993.
Het Boeck der/PSALMEN/Dauids./Wt de Hebreische spraecke in Neder‑/duytschen dichte/op de ghewoonlijcke Fran‑/coische wyse ouerghesett/Door PHILIPS VAN MARNIX/Heer van St. Aldegonde/.../Antwerpen 1580, Facs. J. Sterck, A. den Be­sten, Antwer­pen 1985.
De CL PSALMEN DAVIDS, overgeset en in dichte gesteld uyt den hebreischen door PHILIPS VAN MARNIX, Heere van St. Aldegonde; voor zijn doot van hem selven oversien, ende op ontallicke plaetsen verbetert, Leiden 1617, Facs. Goudriaan 1967
Constantijn Huygens, Gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kerkcken der Vereenighde Nederlanden (1641), Amsterdam, Lon­den 1974, uitg. F.L. Zwaan (Verhandelingen der Kon. Ned. Aka­demie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, nwe. reeks, dl. 84)
J. van Iperen, Kerkelijke Historie van het Psalm‑Gezang der Christenen, 2 Bde. Amsterdam 1777 u. 1778, Loveringh en Allart
Liedboek voor de Kerken, ’s-Gravenhage 1973.
Liedboek, zingen en bidden in huis en kerk, 2e dr. Zoetermeer 2013.

Literatuur

J.G.R. Ac­quoy, "De psalmwijzen der Nederlandsche Hervormde Kerk en hare herziening", in: Archief voor Nederlandsche Kerk­geschiedenis 4, 1893, 1‑84.
J.G.R. Acquoy, "De vijf, in den toren te Boskoop gevonden boekjes", in: Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis 6, 1897, 77‑128.
H.H. Barger, Ons kerkboek, Groningen 1900.
R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden in Nederland, 2e dr. Amsterdam 1863.
W. Blankenburg, Die Kirchenmusik in den reformierten Gebieten, in: F. Blume (Hrsg.), Geschichte der evangelischen Kirchenmu­sik, Kassel 1965, 343-400.
W. Blankenburg, Die Musik der Böhmischen Brüder und der Brüdergemeine, in: idem, 403-412.
W. Blankenburg, Die Verbreitung des Genfer Liedpsalters in Mitteleuropa in den ersten Jahrzehnten nach seiner Fertigstel­lung, in: Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie, 1964, Kassel 1965, 159-162.
R.A. Bosch, En nooit meer oude Psalmen zingen. Zingend geloven in een nieuwe tijd 1760-1810, Zoetermeer 1996.
O. Douen, Clement Marot et le Psautier Huguenot, I Paris 1878, II Paris 1879.
M. Frost, English and Scottish Psalm and Hymn tunes c. 1543‑1677, London 1953.
E. Haein, Le Problème du chant Choral dans les Eglises refor­mees et le Trésor Liturgique de la Cantilène Huguenote /De problematiek van de gemeentezang in de fransegereformeerde kerken en de liturgische rijkdom van het geneefse psalter, Bro­nuit­gave, verzorgd en ingeleid door dr. Jan R. Luth. Neder­landse vertaling door drs. José Lieshout, Ned. Instituut voor Kerkmuziek, Baarn 1995, [Kerkmuziek & Liturgie, Hogeschool voor de Kunsten] Utrecht 1995.
H. Hasper, Calvijns beginsel voor den zang in den eredienst, I, ’s‑Gravenhage 1955, II, Groningen 1977.
C.A. Höweler, F.H. Matter, Fontes hymnodiae neerlandicae im­pressi 1539‑1700. Een bibliografie van gedrukte bronnen, Nieuw­koop 1985.
F.C. Kist, De toestand van het protestantsche kerkgezang in Nederland, benevens de middelen tot deszelfs verbeter­ing, Utrecht 1840.
F.R.J. Knetsch, Driemaal is scheepsrecht.De invoering van nieuwe psalmberijmingen in het gereformeerd protestantisme in Nederland, in: J. de Bruijn & W. Heijt­ing (red.), Psalmzingen in de Nederlanden van de zestiende eeuw tot heden, Kampen 1991, 149-161.
R.A. Leaver, 'Goostly Psalmes and Sprituell Songes'. English and Dutch Metrical Psalms from Coverdale to Utenhove 1535‑1566, Oxford 1991 [Oxford Studies in British church Mu­sic].
S.J. Lenselink, De Nederlandse Psalmberijmingen van de Souter­liedekens tot Datheen, Assen 1959.
J.R. Luth, Daer wert om 't seerste uytgekreten... Bijdragen tot een geschiedenis van de gemeentezang in het Nederlandse gereformeerde protestantisme ca. 1550 ‑ ca. 1852, 2 Bde., 2. Aufl. Kampen 1986.
J.R. Luth, Calvinistische Musik, in: Die Musik in Geschichte und Gegenwart. Algemeine Enzyklopedie der Musik, begründet von Friedrich Blume. Zweite, neubearbeitete Auflage, hersg. von Ludwig Finscher, Sachteil 2, Kassel, Basel, London, New York, Prag, Stuttgart, Weimar, [1995] 335‑344.
J.R. Luth, Kirchenlied, Niederlande, in: Die Musik in Geschichte undGegenwart. Algemeine Enzyklopedie der Musik, begründet von Friedrich Blume. Zweite, neubearbeitete Auflage, hersg. von Ludwig Finscher, Sachteil 5, Kassel, Basel, London, New York, Prag, Stuttgart, Weimar, 1996, 94, 95.
E.Grunewald, H.P. Jürgens, J.R. Luth (Hrsg.), Der Genfer Psalter und seine Rezeption in Deutschland, der Schweiz und den Niederlanden, Tübingen 2004 [Frühe Neuzeit. Studien und Dokumente zur deutschen Literatur und Kultur im europäischen Kontext. In Verbindung mit der Forschungsstelle “Literatur der Frühen Neuzeit” an der Universität Osnabrück, Bd. 97.].
J.R. Luth, Strassburg und Genf. Der reformierte Psalmengesang, in: Matthias Schneider, Beate Bugenhagen (Hrsg.), Zentren der Kirchenmusik, Laaber 2011, 78-82 [Matthias Schneider, Wolfgang Bretschneider, Günther Massenkeil (Hrsg.), Zentren der Kirchenmusik, Bd. 2].
J.R. Luth, Liedpsalter der Reformationszeit, in: Albert Gerhards, Matthias Schneider (Hrsg.), Der Gottesdienst und seine Musik, Bd. 1: Grundlegung und Hymnologie, Laaber 2014, 219-228 [Matthias Schneider, Wolfgang Bretschneider, Günther Massenkeil (Hrsg.), Zentren der Kirchenmusik, Bd. 2].
Johan Meijer, Het zingt van vergezichten. Verschijningsvormen en liturgisch gebruik en populariteit van gezongen berijmingen en bewerkingen van psalm 23 in gereformeerd protestants Nederland; doctoraalscriptie Liturgiewetenschap/Hymnologie, Faculteit Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap, Rijksiniversiteit Groningen 2002.
R.J. Miller, John Calvin and the Reformation of Church Music in the sixteenth Century, Claremont Graduate School and University Center, Ph.D. 1971, Religion. Ann Arbor Michigan 1971 University Microfilms.
M. Patrick, Four Centuries of Scottish Psalmody, London 1949.
P. Pidoux, Le Psautier Huguenot I/II, Bâle et Kassel 1962.
W.S. Pratt, The Music of the French Psalter of 1562, New York 1939; Reprint New York 1966.
E. Routley, The Music of Christian Hymns, Chicago 1981.
D. Wursten, Clément Marotand religion: a reassessmentin the light of his Psalm paraphrases, Leiden, 2010.
E. Routley, A Panorama of Christian Hymnody, Collegeville/Minnesota 1979.
P.A. Scholes, The Puritans and Music in England and New England, London 1934, Reprint Oxford 1962. E. Routley, A Panorama of Christian Hymnody, Collegeville/Minnesota 1979.
P.A. Scholes, The Puritans and Music in England and New England, London 1934, Oxord University Press, Reprint 1962.
H. Schroten, Psalmberijming 1967. Geschiedenis van het ontstaan, ‘s Gravenhage [1976].
A.G. Soeting, Kerkzang in de lage landen, in: Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 Gezangen uit het Liedboek voor de Kerken, Amsterdam 1977, Van der Leeuw‑stichting, 3‑36.