Reciteerpsalm


Auteur: Christiaan Winter

Inleiding

In de rubriek ‘Psalmen’ in het Liedboek is – verstopt tussen de veelheid aan vormen – een verzameling ‘kloosterpsalmen’ te vinden. Ik noem ze ‘kloosterpsalmen’, omdat de wijze waarop ze gezongen worden nog dagelijks te beluisteren is in de Nederlandse kloosters. Het gaat om de Psalmen 4b, 25e, 67b, 84b, 87a, 91c, 92b, 98f, 121b, 130d, 134a en 139c. De psalmen uit deze verzameling hebben een aantal opvallende overeenkomsten:

  1. er is gekozen voor de tekstlezing uit de Nieuwe Bijbelvertaling;
  2. de psalmtekst wordt afgesloten met de trinitarische lofzegging;
  3. de antifoonteksten zijn afkomstig uit de desbetreffende psalm;
  4. de melodieën van de antifonen zijn gecomponeerd door monniken van de Abdij Maria Toevlucht te Zundert;
  5. voor de psalmtonen is geput uit de verzameling van het Abdijboek (Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie).

Vertaling

Na verschijnen in 2004 heeft de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) van het Nederlands Bijbelgenootschap ingang gevonden in een groot gedeelte van de bij de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied aangesloten kerken. Rond de publicatie van deze vertaling was er flinke oppositie tegen de vertaalprincipes die waren gevolgd en de keuzes die waren gemaakt. Desondanks heeft de NBV niet alleen de weg gevonden naar de boekenkast thuis, maar ook naar de lezenaar in de kerk. Over de wijze waarop de psalmen zijn vertaald, werd over het algemeen mild tot enthousiast gereageerd. Het was voor de redactie van het Liedboek dan ook nauwelijks een vraag voor welke vertaling gekozen moest worden. Over het algemeen doet de taal van de NBV-psalmen recht aan de zeggingskracht van deze poëzie en is de metriek soepel en afwisselend.

Doxologie

Over het zingen van een trinitarische lofzegging of doxologie aan het einde van de psalm is wel enige discussie geweest in de liedboekredactie. Er is voor gekozen aan te sluiten bij de reeds sinds de vierde eeuw bestaande traditie de psalmen af te sluiten met een lofzegging, een gewoonte die in de zesde eeuw door Benedictus van Nursia (480-­‐547) in zijn kloosterregel bevestigd wordt. Enerzijds  sluit dit nadrukkelijk aan bij het Joodse gebruik zegeningen te zeggen bij liturgische én alledaagse handelingen en teksten. Anderzijds ligt in de trinitarische lofzegging besloten dat de Kerk de psalmen met Jezus meebidt. Op deze wijze verstaan wordt de psalm niet alleen het particuliere gebed van de bidder, maar door Jezus ook – of juist – het gebed van ieder die in vreugde of verdriet om medeleven vraagt. Zeer zeker is de doxologie niet bedoeld om de psalmen een ‘christelijk stempel’ te verlenen en ze ons op díe manier toe te eigenen. Het staat de gebruiker uiteraard vrij om de doxologie al dan niet achterwege te laten.

Overigens wordt de doxologie alleen gezongen als de hier besproken psalmen als psalmgebed worden gebruikt. Als deze vorm van psalmzingen functioneert als onderdeel van de lezingen (antwoordpsalm), wordt de doxologie achterwege gelaten. De lofprijzing wordt in dat geval immers gezongen als afsluiting van het gehele lezingenensemble (bijvoorbeeld ‘U komt de lof toe…’).

Antifonen

Voor de teksten van de antifonen (refreinen, keerverzen) is gekozen uit de desbetreffende psalm, zij het dat de teksten uit de Nieuwe Bijbelvertaling vaak geparafraseerd werden om tot beknopte en afgeronde teksteenheden te komen. De enige uitzondering hierop is antifoon B bij Psalm 87. In verband met het gebruik van deze psalm op Pinksteren is hier gekozen voor een vers uit Psalm 104 – het vers dat in de klassieke antwoordpsalm (graduale) van deze feestdag ook een sleutelrol vervult. De antifoon die voorafgaat aan en volgt op de psalm vormt het kader rond de psalm, de lijst om een schilderij. Een aluminium wissellijst of een barok vergulde lijst met krullen levert rond hetzelfde schilderij een totaal ander beeld op. Dat is de werking van de antifoon. Psalm 130 met ‘Uit de diepte roep ik tot u’ als antifoon klinkt geheel anders dan dezelfde psalm met ‘Ik zie uit naar de Heer’.

Abdij Maria Toevlucht

Als student aan het Nederlands Instituut voor Kerkmuziek bezocht ik in het kader van een  meerdaagse excursie onder leiding van onze docent gregoriaans en algemene muziek-­theoretische vakken Anton Vernooij ooit de abdij Maria Toevlucht in Zundert. In die tijd was broeder Willibrord  van Rijnsoever (1928-­2000) aan deze abdij als cantor verbonden. Als prominent lid van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie wijdde hij mij en mijn medestudenten in in het gedachtegoed en het muzikale idioom van deze Werkgroep. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ik bij de totstandkoming van het Dienstboek deel 1 (Zoetermeer, 1998) voor de keuze van de psalmtonen weer uitkwam bij dit ‘geweten van de monastieke liturgische muziek’. Broeder Bruno Wilderbeek, die Willibrord van Rijnsoever opvolgde als cantor, componeerde voor het eerdergenoemde Dienstboek overigens ongeveer een kwart van de antifonen (pag. 1009-1090). Toen later ook de musici Gert Bremer en Kris Oelbrandt toetraden tot de Zundertse trappisten, kwam de liedboekredactie ten behoeve van ‘monastieke muziek’ uiteraard weer bij datzelfde klooster terecht. Ik heb hier nu de componistennamen onthuld, maar in het Liedboek blijft ongewis wie welke noten heeft opgeschreven. Daar staat: ‘melodie antifonen: Abdij Maria Toevlucht’. De begeleidingen zijn  van Kris Oelbrandt, de professionele componist van het gezelschap.

Psalmtonen

Bij de totstandkoming van Het Boek der Psalmen – getoonzet door Benedictijner en Cisterciënzer monniken (Boxtel 1975) werd ook een groot aantal nieuwe psalmtonen – reciteerformules – geschreven. Keurig gerangschikt naar kerktoonsoort zijn ze achter in dat deel van het abdijboek te vinden. Uit elke kerktoonsoort is ten behoeve van het Dienstboek één psalmtoon gekozen om zo op overzichtelijke wijze voor protestantse stemmen de weg te banen naar deze wijze van psalmzingen. Dezelfde psalmtonen zijn ook weer gebruikt in Heel mijn ziel (Zoetermeer 2012) en het Liedboek.

Reciteren

Het bekendste recitatief vindt men niet in kerken of kapellen, maar in echoputten en tussen bergflanken. Wie kent niet:

  1. ‘Hoe heet de koning van Wezel?’ * (Ezel)
  2. ‘Wat eet Jacoba van Beieren?’ * (…)

Het gaat mij nu niet zozeer om het enigszins voorspelbare antwoord van put of berg, maar wel om de wijze waarop deze frasen doorgaans gezongen worden, namelijk op één toonhoogte met een   dalende kleine terts aan het slot: een reciteertoon met cadens.

Reciteren is een vorm van ‘zingspreken’ die – zoals bovenstaand voorbeeld laat zien – niet exclusief christelijk is; diverse wereldgodsdiensten en culturen kennen deze wijze van tekstbehandeling. Daar zijn twee belangrijke redenen voor. Allereerst een praktische: het reciteren komt de  verstaanbaarheid van de tekst ten goede, met name in grote ruimten en de open lucht. Daarnaast echter verbijzondert het recitatief de gezongen tekst. Doordat de gereciteerde toon hoger is dan de gesproken, worden de woorden letterlijk opgetild, verheven. Waar een gezamenlijk gebeden ‘Onze Vader’ in gesproken vorm niet zelden verzandt in onverstaanbaar gemompel, blijkt dezelfde tekst als gereciteerd gebed zowel aan verstaanbaarheid als aan zeggingskracht te winnen.

In het recitatief is de tekst de baas. In de gemeten poëzie en het bijbehorende strofelied kan de melodie ook zelfstandig functioneren. De schilder zou tijdens het werk een berijmde psalm kunnen fluiten, maar een recitatief hoort men zelden van een steiger klinken. Het recitatief kan niet zonder een tekst die bepaalt hoe lang de reciteertoon duurt en waar de accenten vallen. Door de melodische eenvoud en de flexibele lengte van het recitatief, krijgt de tekst alle ruimte. Daarnaast geeft het recitatief de tekst ook nauwelijks enige subjectieve lading mee. Ondanks de karakteristieken van de verschillende reciteerformules is de melodische diversiteit beperkt. Van een inhoudelijke band tussen tekst en reciteertoon is geen sprake. Anders gezegd: de woorden worden niet door de melodie ‘gekleurd’.

Het hart van het recitatief wordt gevormd door de reciteertoon of ‘tenor’. Die laatste benaming is afkomstig van het Latijnse tenere, hetgeen ‘vasthouden’ betekent. Binnen de vroege meerstemmige koormuziek is de tenor dan ook de (hoge mannen-)stem die de melodie ‘vasthoudt’. De in het Liedboek gebruikte psalmtonen beginnen steeds op de reciteertoon en hebben een korte melodische buiging halverwege en aan het slot. Deze buigingen noemt men ‘cadenzen’. Het laatste hoofdaccent van een tekstregel valt samen met de geaccentueerde slotnoot van de reciteerformule. De reciteerformule wordt herhaald, totdat de psalmtekst ‘op’ is. Opvallend en ook afwijkend van de traditionele gregoriaanse psalmtonen is dat de reciteertonen in beide vershelften niet per se dezelfde hoeven te zijn.

Psalmodiëren

Psalmodiëren is niets meer en minder dan het reciteren van de psalmen. In het gregoriaanse repertoire gebeurt dat op slechts negen verschillende psalmtonen (acht kerktoonsoorten – of modi – en de ‘tonus peregrinus’), elk met verschillende varianten in de slotcadens. Bij de invoering van de volkstaal in de kloosterlijke liturgie heeft de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie in de bestaande acht kerktoonsoorten een groot aantal nieuwe psalmtonen ontwikkeld.

In de kloosterlijke getijdendiensten wordt het gehele psalter volgens een rooster in één of enkele weken doorgezongen. Tijdens de doorgaans veel minder frequente gebedsdiensten buiten de kloostermuren is dat een onmogelijke opgave. Daarom is er met betrekking tot de reciteerpsalmen in het Liedboek slechts een beperkte keuze uit het volledige psalter gemaakt. De redactie van het Liedboek selecteerde twaalf psalmen en koos bij elke psalm – met uitzondering van 134 – twee antifonen. Zo is voor elke tijd de dag en elke tijd van het jaar een reciteerpsalm beschikbaar.

De hier besproken wijze van psalmzingen draagt zeker bij aan de geheel eigen, verstilde en intieme sfeer van een gebedsdienst. De gereciteerde vorm onderstreept de psalm als vorm van gebed. In tegenstelling tot de extraverte strofische psalmmelodieën, laat het introverte recitatief gemakkelijker de psalmtekst binnen; stimuleert het een meditatieve houding. Daarnaast onderstreept de zangwijze in de twee gelijkwaardige groepen de democratische en niet-­‐ambtelijke structuur van het getijdengebed. Niet onbelangrijk is ten slotte dat de psalm in de grondvorm – onberijmd, in parallelle vershelften, vaak ook in zijn geheel – gezongen kan worden.

Dit artikel is uiteraard geen schriftelijke cursus psalmodiëren. De beste manier om deze wijze van zingspreken onder de knie te krijgen is haar zelf praktiseren. Een kloosterbezoek leidt dan vrij snel tot goed resultaat, maar ook kan men via YouTube opnamen vinden van Nederlandstalige psalmodie (klik hier).

Ik beperk mij hier tot het noemen van enkele opvallende zaken:
1) Het orgelgebruik: hoewel het recitatief zonder begeleiding gedacht is, wordt de zang toch doorgaans ondersteund met zowel dynamisch als harmonisch bescheiden akkoorden. Dit heeft slechts pragmatische redenen. Zoals alles in het ondermaanse aan zwaartekracht onderhevig is, lijkt dat ook voor gezongen muziek te gelden. Voor het vasthouden van de juiste toonhoogte is een muziekinstrument als hulpmiddel zeer praktisch. Ook blijkt de met meerstemmigheid gevulde ruimte ongeoefende zangers een deel van hun zangschroom te doen vergeten. Tevens kan de organist met het wisselen van de akkoorden – met name in de rust tussen de halfverzen – enigszins leiding geven aan de zang.
2) Deze rust tussen de halfverzen, de mediantrust, is vaak bron van onenigheid tijdens het zingen. In feite is dat moment het rustpunt in de psalmodie. De golven rollen het strand op, komen tot stilstand (mediantrust) en trekken zich weer terug om dan weer overspoeld te worden door de volgende golf. De lengte van die rust doet er minder toe dan de wijze waarop deze wordt ingevuld. Er blijft beweging. Bij bruut afkappen van de eerste vershelft is de spankracht verdwenen en zal het ook lastiger zijn om in gezamenlijkheid door te gaan met de tweede vershelft. Overigens is hier regelmatig praktiseren de sleutel tot gezamenlijkheid
3) De zangtechniek van het reciteren is een mengvorm tussen spreken en zingen. Een rustig spreektempo is maatgevend voor de psalmodie. Ook de flexibiliteit in tempo die het spreken kent, de cesuren en de tekstaccenten worden rechtstreeks overgenomen. Dit alles moet wel op verhoogde toon gebeuren. De legato (gebonden) zang is daarvoor het meest geschikt. Het biedt de mogelijkheid om de te zingen frasen richting en spanning te geven. Binnen het legato kan met een goede declamatie en articulatie reliëf en expressie verleend worden aan de woorden en hun betekenis. Bovendien komt een verzorgde articulatie de ritmische gelijkheid in het psalmodiëren en een actieve zanghouding ten goede.
4) Hoewel de alternerende psalmodie het ‘democratisch’ karakter van de getijden onderstreept – allen zingen het refrein en de psalm wordt eerlijk over beide koorhelften verdeeld – is het met enige aanpassingen uiteraard ook mogelijk om deze vorm van psalmzingen voor de antwoordpsalm in de hoofddienst te gebruiken. Daartoe is het belangrijk het verschil in liturgische functie te onderkennen: in de getijden functioneert de psalm als gebed, in de hoofddienst als lezing. Daarom ligt het voor de hand in de hoofddienst de cantor (de zingende lector) de psalm te laten zingen, terwijl allen na elk vers of enkele verzen reageren met het refrein.

Alle voelsprieten uit!

In 2008 bezocht ik het Asian Institute for Liturgy and Music in Manila. In een van de lokalen stond  een compleet gamelaninstrumentarium. Onder leiding van een Indonesische student werd ik ingewijd in deze mij tot op dat moment onbekende muzikale wereld. Hij vertelde over de gewoonte om voorafgaand aan bijeenkomsten waar belangrijke beslissingen – in Indonesië altijd in unanimiteit – moeten worden genomen, eerst samen gamelan te spelen. Het bespelen van de gamelan vraagt de concentratie om de eigen ritmische en melodische patronen te voegen in het geheel, zodat het totaalresultaat een eenheid wordt. Concentratie wordt verlangd, maar ook openheid naar elkaar. Het stimuleert zo de empathie, de kunst je te kunnen verplaatsen in de ander, volgens sommigen de hoogste graad van ontwikkeling die een mens kan bereiken. In ieder geval een gesteldheid die bij het nemen van belangrijke beslissingen zeker zal helpen. Deze gesteldheid ontkent of bagatelliseert dus geenszins de individuele inbreng. Empathie kan niet bestaan zonder die persoonlijke toevoeging.

Het gezamenlijk zingen van recitatieven, met name als het gaat om psalmodiëren, is een oefening in concentratie en openheid. Het is een ‘sensibele’ manier van psalmzingen, die vraagt om gevoelige antennes, gericht op zowel de eigen als de collectieve ziel. Het is immers de ongepolijste, eeuwenoude tekst, zonder veel muzikale opsmuk en afleiding, die door het individu in de mond genomen en overdacht wordt. Maar daarnaast is het de – op den duur – vanzelfsprekende gezamenlijkheid in het zingen en pauzeren, die vocale openheid en flexibiliteit van en naar alle zangers vraagt. Het over en weer in een ritmische cadans is de hartslag van het psalmodiëren. Vooral de mediantrust is een ijkpunt van de gemeenschapsvorming. In een wereld waarin de sterken het doorgaans winnen van de zwakken, spontaniteit beter schijnt dan bedachtzaamheid en geven in hoger aanzien staat dan ontvangen, is het psalmodiëren voor alle betrokkenen een training in gezamenlijkheid. De sterken en zwakken kunnen niet zonder elkaar. Ook spontaniteit en bedachtzaamheid niet. Evenmin geven en ontvangen. Dat is mijns inziens het wezen van de psalmodie: een geconcentreerde oefening in empathie.

Een gedeelte van dit artikel verscheen eerder in het tijdschrift Laetare, 30 (2014) nr. 3, 50-­‐55.