Getijden


Auteur: Pieter Endedijk

1. Bijbelse achtergrond

De liturgie is niet alleen een gebeuren op zondag, maar alle dagen van de week zijn daarvan doordrongen. Zoals het liturgisch jaar gebaseerd is op de seizoenen, zo wordt het dagelijkse gebed gedragen door de uren van de dag, de tijden van dag en nacht.
In de Bijbel komen we deze dagelijkse gebedspraktijk tegen. Allereerst in de tempeldienst waar elke dag een avondoffer en een morgenoffer gebracht wordt (zie bijvoorbeeld Numeri 28,1-10). Wie niet in Jeruzalem aan de tempelliturgie kon deelnemen, bad thuis een avond- of morgengebed.
Volgens de Bijbelse telling begint de dag niet ’s morgens, maar bij het vallen van de avond. Zie Genesis 1 waar steeds wordt gezegd: ‘Het werd avond en morgen. De eerste [etc.] dag’.
Ook op andere plaatsen in de Bijbel komt deze volgorde voor. In de Thora worden de twee gebedsuren genoemd in het ‘Sjema Jisraeel’, het dagelijkse morgengebed (Deuteronomium 6,4-9): ‘als u naar bed gaat en als u opstaat’ (6,7). In Psalm 55 lezen we: ‘In de avond, in de morgen, in de middag klaag ik en zucht ik, en Hij hoort mijn stem’ (55,18).
Psalm 119,164 zegt: ‘Ik zing U dagelijks zevenmaal lof…’, maar het is onzeker of het hierbij gaat om vaste gebedstijden. Meer valt te denken aan zeven als getal van de volheid, en dat komt dan overeen met het voortgaande gebed waar de apostel Paulus over schrijft: ‘bid onophoudelijk’ (1 Tessalonicenzen 5,17).
In het evangelie treffen we verschillende teksten aan die erop wijzen dat Jezus zich aan de dagelijkse gebedstijden hield. Uiteindelijk sterft Hij met de woorden van Psalm 31,6 op zijn lippen: ‘In uw hand leg ik mijn geest’ (Lucas 23,46). Dit is in latere tijden de tekst van het responsorium in de completen, het getijdegebed dat gebeden wordt vlak voor het slapengaan. De psalmen vormen de kern van de liturgie van de gebedsuren.
Ook van de eerste christelijke gemeente weten we dat men voor gebed bijeenkomt (Handelingen 2,46). In het boek Handelingen worden verschillende keren de gebedstijden genoemd: het derde (2,15), het zesde (10,9) en het negende uur (3,1).

2. Uit de kerkgeschiedenis

De vroege kerk behield de dagelijkse gebedspraktijk. Dat kunnen we opmaken uit verschillende geschriften. Zo vinden we in de Didachè, De leer van de twaalf apostelen (een geschrift uit het einde van de eerste eeuw) de opdracht om driemaal daags het Onze Vader te bidden. Ook de kerkvaders uit de vroege eeuwen noemen verschillende gebedsuren.
Als het christendom in de vierde eeuw als officiële godsdienst erkend wordt, worden er niet alleen kerken gebouwd, maar neemt ook de praktijk van de dagelijkse getijden een vlucht. Tevens ontstaan dan de eerste kloosterorden die op de ontwikkeling van de getijdenliturgie van grote invloed zijn. Naast de getijden in de kloosters komt in bisschopskerken het zogenoemde kathedraalofficie tot bloei, waarvan de structuur eenvoudiger is dan dat in de kloosters. Daar zijn het avond- en het morgengebed de belangrijkste gebedsuren.
Van grote betekenis is Benedictus van Nurcia (480-547), die in zijn Regel voorschriften voor de gebedsuren voor monniken opneemt. Het officie, het volledige dagelijkse gebed, bestaat daarin uit acht gebedsuren. De zogenaamde ‘grote uren’ zijn de vespers in de namiddag of rond het avonduur, de completen vlak voor het slapen gaan, de metten in de vroege ochtend en de lauden ’s morgens bij de dageraad. De ‘kleine uren’ dragen de naam van het betreffende gebedsuur: de priem, het eerste uur bij zonsopgang (zes uur), de terts, het derde uur (negen uur), de sext, het zesde uur (twaalf uur) en de noon, het negende uur (drie uur ’s middags).
In de loop van de eeuwen wordt het getijdengebed meer en meer een zaak van de geestelijkheid.
Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) bracht het aantal gebedstijden terug tot vijf: De belangrijkste zijn het avond- en morgengebed (respectievelijk de vespers en de lauden). Verder is er de lezingendienst (oorspronkelijk de metten, een dienst die op elk moment van de dag gehouden kan worden, ‘t liefst een stil en rustig moment), het gebed overdag (dat naar keuze plaatsvindt voor, op of na de middag) en ten slotte de dagsluiting (completen), waarmee de dag beëindigd wordt.

De reformatoren behielden het getijdengebed. Zo noemt Luther in zijn Deutsche Messe uit 1526 een morgen- en een avondgebed. Ook bij Calvijn zijn er dagelijkse diensten die al spoedig het karakter van een preekdienst krijgen. In de loop der eeuwen nemen gemeenteleden steeds minder deel aan deze gebedsdiensten en uiteindelijk bloedt deze praktijk dood.
In de Nederlanden bleef na de reformatie een van de getijdemomenten op veel plaatsen bestaan: het openbare avondgebed. Lokaal kon dat uiteenlopen van een enkel avondgebed tot verschillende morgen- en avondgebeden, zoals in Dordrecht. Over de structuur van de getijdediensten is niet veel bekend. Het onderscheid met de doordeweekse ‘predicatie’ is niet duidelijk. Vermoed wordt dat ook in getijdediensten de schriftuitleg nadrukkelijk aanwezig was.
Hoewel de reformatoren kritisch staan tegenover de middeleeuwse gebedspraktijk, waarbij vooral het verplichte aantal gebedsuren bezwaar opriep, bleef men waarde hechten aan gebedsmomenten in de huiselijke kring. Petrus Dathenus (±1531-1588) kende de dagelijkse gebedsstructuur uit de praktijk van de Palts, waar hij als predikant werkte. In zijn kerkboek van 1566 nam hij het morgen- en avondgebed op.
Johannes Calvijn (1509-1564) hechtte ook waarde aan een dagelijkse gebedspraktijk in het gezin en zo is het dagelijkse gebed in de loop der eeuwen niet geheel uit de gereformeerde traditie verdwenen. De getijdedienst heeft zich van de kerk naar het huis verplaatst en werd tot huisliturgie: aan tafel werd en wordt nog tot in onze tijd vaak uit de Bijbel gelezen en gebeden. Ook worden soms liederen gezongen.

In de tweede helft van de twintigste eeuw zien we een voorzichtige opleving: morgen- en avondgebeden worden op onregelmatige tijden gehouden. Zo wordt een oude kerkelijke traditie hersteld. De getijden hebben in onze tijd een nieuwe impuls gekregen door de herziening van de dagelijkse liturgie door het Tweede Vaticaans Concilie, wat in Nederland resulteerde in de uitgave van het Getijdenboek (1990). In de protestantse kerken namen hervormden en gereformeerden in de jaren zeventig al kennis met de vorm van het morgen- en avondgebed. Illustratief is dat de synode van Middelburg van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1965-1966) de orden voor het morgen- en avondgebed vrijgaf voor kerkelijk gebruik. Deze orden werden opgenomen in liturgiekaternen die in het Liedboek voor de kerken (1973) konden worden ingeplakt. Het Dienstboek van de Protestantse Kerk in Nederland (1998) stimuleert deze liturgische praktijk met verschillende modellen voor gezamenlijk en vereenvoudigde modellen voor persoonlijk gebruik (zie Dienstboek I, blz. 961-992).
Het Liedboek opent de rubriek ‘Getijden van de dag’ met de klassieke orde voor een getijdegebed (nr. 190a) en drie daarvan afgeleide vereenvoudigde vormen (190b, 190c en 190d).
De vorm van de getijdedienst leent zich goed voor kleine groepen of als een klein deel van de gemeente bijeenkomt, als geen voorganger beschikbaar is of wanneer een eenvoudige of korte vorm gewenst is.
Naast de in het Liedboek genoemde vormen komen er allerlei varianten voor, zoals Taizé-diensten. Ook wordt de vorm gebruikt om deze te combineren met concertante muziek, zoals cantatevespers.

3. Kenmerken

Algemene kenmerken van de getijdediensten:

  • getijdediensten zijn gebedsdiensten: alle onderdelen staan in het teken van het gebed, ook de stilte is een essentieel onderdeel;
  • getijdediensten kennen enkele hoofdonderdelen die altijd voorkomen: psalm(en), lezing, canticum en gebeden; dit zijn de pijlers van deze liturgische vorm (de verschillende onderdelen worden bij Liedboek 190a nader toegelicht);
  • de getijden zijn vooral gezongen liturgie: noodzakelijk is dus een cantor (voorzanger) of een schola om de zang te dragen; in kloosters worden getijdediensten in het algemeen onbegeleid gezongen of wordt de zang met een sobere begeleiding ondersteund;
  • de getijdedienst is een niet-ambtelijke liturgische vorm: een (geordineerde of gewijde) voorganger is niet nodig, wel een lector/liturg die de lezing en de gesproken onderdelen van de gebeden verzorgt, maar die rol kan een ieder op zich nemen.

4. Ruimte

Een getijdedienst kan overal gehouden worden. Toch zal het plezierig zijn als de ruimte correspondeert met de vorm. Een kapel of kleine kerk inspireert meer dan een grote kerk waarin de groep zich verloren waant. In romaanse of gotische kerken kan men gebruik maken van het koorgedeelte. Het koorgestoelte aan beide zijden van het koor in veel middeleeuwse kerken herinnert nog aan het gebruik van dit deel van de kerk voor het getijdengebed.

Koorgestoelte in de Grote of Onze-Lieve-Vrouwekerk Dordrecht

Het koorgestoelte wordt in de praktijk van de Choral Evensong in Engelse kathedralen nog gebruikt zoals het in oorsprong bedoeld is. Dat laat een foto van een Choral Evensong in de Westminster Abbey in Londen zien:
Verschillende onderdelen van het getijdegebed kennen de alternerende zangvorm: twee groepen die afwisselend zingen. Zoals ook in kloosterkapellen is dan de ‘kooropstelling’ wenselijk: twee groepen tegenover elkaar, zoals op bovenstaande foto is te zien.

Bronnen

Niek Schuman: ‘Getijden’ in: Paul Oskamp en Niek Schuman (red.), De weg van de liturgie. Tradities, achtegronden, praktijk. Zoetermeer 1998, 128-143
Dienstboek I van de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer 1998, 1152-1185
Ko Joosse en Gert Landman: ‘Getijden – oeroud en springlevend’ in Eredienstvaardig, jaargang 16, afl. 4, 147-151 (augustus 2000)
Hanna Rijken, De Choral Evensong in de praktijk. Theologisch, liturgisch, muzikaal. Utrecht 2022
Jaco van der Knijff, ‘Sporen van getijden in de Nederlandse gereformeerde traditie tot circa 1625’ in: Herman A. Speelman en Daniël Timmerman, Gereformeerde getijden. Over vroegmoderne vernieuwing van het spirituele levensritme, Kampen 2023, 189-219