Zoek een persoon

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} personen getoond

Geen personen gevonden

Joost van den Vondel


schilderij van Philip de Koninck (1619-1688) 

geboren: 17 november 1587
overleden: 5 februari 1679

Bijdragen in het Liedboek

23a D’Almachtige is mijn herder en geleide (t)
510 O kerstnacht, schoner dan de dagen (t)

Levensloop

Joost van den Vondel werd in 1587 in Keulen geboren uit ouders die beiden als doopsgezinden Antwerpen waren ontvlucht. Ook het katholieke Keulen bleek een aantal jaren later niet veilig genoeg voor hen: beschuldigd van anabaptista, moesten ze de stad verlaten. Na een lange zwerftocht vestigde het gezin zich uiteindelijk in Amsterdam, de stad waar de doopsgezinden gedoogd werden. Vader Vondel werd koopman in zijdeartikelen en begon een winkel in de Warmoesstraat. Het was de bedoeling dat zoon Joost voor de handel zou worden opgeleid, maar al spoedig bleek dat hij meer interesse had voor taal en poëzie. Twee jaar na de dood van vader Vondel huwde Joost in 1610 met Maeyken de Wolff, die eveneens woonde in de Warmoesstraat. Het jonge echtpaar vestigde zich in de zaak van moeder Vondel, die zich na enkele jaren daaruit terugtrok. Maeyken ging zich bezighouden met de verkoop van de kousen en Vondel bleef vooral dichten. Het echtpaar kwam in de zich ontplooiende handelsstad tot welstand. Ze kregen vier kinderen: Joost, Anna, Sara en Constantijn.

De zorgen begonnen in de jaren dertig: Constantijntje stierf als baby in 1632, een jaar later overleed ook de twaalfjarige Sara. Over beiden schreef Vondel een ontroerend gedicht. ‘Constantijntje, ’t zalig kijntje, Cherubijntje’ probeert zijn moeder nog te troosten: ‘Boven leef ik, boven zweef ik, Engeltje van ’t hemelrijk’. Maar in ‘De uitvaart van mijn dochterken’ is de dichter ontroostbaar: ‘De felle dood’ schoot zijn pijlen af op Saartje, die ‘de vreugd was van de buurt’ als ze met haar rinkelende hoepel door de straten rende. Toen in 1635 ook Maeyken nog stierf, bleef Vondel als weduwnaar achter met Joost en Anna.

Later zou zoon Joost zijn vader tot wanhoop brengen. Joost had in 1643 de zaak van zijn vader overgenomen, maar raakte door financieel wanbeleid in grote problemen en werd bovendien verlaten door zijn verkwistende (tweede) vrouw. Vondels vermogen verdampte vanwege de schuldeisers van Joost. Deze werd op verzoek van zijn vader uiteindelijk naar Indië gestuurd, maar deze omstreden poging tot heropvoeding strandde: Joost stierf tijdens de zeereis.

Om in het levensonderhoud van zijn dochter Anna en de drie kleinkinderen uit het eerste huwelijk van Joost te kunnen voorzien, kreeg Vondel als zeventigjarige een baan bij de Bank van Lening. Tien jaar later werd Vondel ontslag verleend, met behoud van salaris. Tussen 1664 en 1670 stierven de drie inwonende kleinkinderen, in 1675 stierf ook zijn begaafde dochter Anna, die altijd een grote steun voor haar vader was geweest. Toen leefde er alleen nog één van Vondels kleinkinderen: Justus, de zoon van Joost uit diens tweede huwelijk. Deze trok toen in bij zijn 88-jarige grootvader en naamgenoot: Justus is de gelatiniseerde naam van Joost. In 1679 overleed Vondel in zijn huis aan het Singel, 91 jaar oud. Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk.

Vondel als dichter van doopsgezinde liederen

Vondel maakte al op jonge leeftijd eigen keuzes. Hij begreep dat het onderwijs dat hij genoten had, te karig geweest was om zijn passie voor taal, toneel en dichtkunst op niveau te kunnen uitleven. Hij ging zich dus na zijn twintigste jaar op de talenstudie werpen, aanvankelijk vooral op Frans en Latijn, later ook nog op Grieks. Verder werd hij lid van de Brabantse rederijkerskamer ‘Het Wit Lavendel’. Ook in religieus opzicht ging hij zijn eigen weg. Zijn ouders behoorden bij de Vlamingen, een strenge richting bij de doopsgezinden, maar Joost sloot zich aan bij de gemeente van de Waterlanders, een groepering met ruimere opvattingen: ze hadden bijvoorbeeld weinig bezwaar tegen toneelspel. Vondel had waardering voor de opvattingen van Hans de Ries, een gezaghebbende leider bij de Waterlanders.

Uit Vondels doopsgezinde periode zijn acht religieuze liederen bekend (De Bruijn en Spies, 1988, blz. 63-83). Vier ervan werden opgenomen in Het Boeck der Gesangen uit 1618: een liedboek voor doopsgezinden, waarin onder invloed van Hans de Ries voor het eerst alle psalmen uit de berijming van Petrus Datheen waren opgenomen. Vondel koos bij zijn acht liederen een melodie uit het Geneefse psalter.

In 1616 werd Vondel benoemd tot diaken van de Waterlands-doopsgezinde gemeente, een functie die hij evenwel in 1620 in depressieve toestand neerlegde. In dat jaar verscheen een bundel met drie van zijn barokke bijbelse dichtwerken, maar hij oogstte er weinig succes mee. Bovendien ontgroeide de jonge dichter langzamerhand zijn doopsgezinde milieu: in de bruisende koopmansstad Amsterdam kon wereldmijding niet Vondels ideaal zijn. De Waterlanders relativeerden volgens Vondel te veel de geschreven bijbeltekst, en kozen voor het principe van de vrije interpretatie. In 1626 publiceerde Vondel hierover een fel geschrift: Antidotum tegen het vergift der geest-drijvers. Dit geschrift kon bepaald niet rekenen op de sympathie van Hans de Ries.

Na 1620 volgde een periode waarin Vondel geen religieuze liederen schreef, maar wel een groot aantal felle hekeldichten, veelal gericht tegen gewetenloze politici en gereformeerde predikanten. In de partijstrijd tussen remonstranten en contra-remonstranten lag Vondels sympathie duidelijk aan de kant van de eersten. De kerkelijke twisten speelden ook een rol in de politiek. De dood van Oldenbarnevelt op het schavot inspireerde Vondel tot menig hekeldicht, waarin hij duidelijk stelling nam tegen Maurits en de 24 rechters: zij werden door hem als de schuldigen aangewezen. Maar hoezeer hij ook de tolerante remonstranten verdedigde, hij sloot zich niet bij deze groep aan, en bleef voorlopig trouw aan zijn doopsgezinde wortels.

Twee toneelwerken

Vondels roem als dichter berust met name op zijn vele toneelwerken. Hiervan moeten in dit korte overzicht Gijsbreght van Aemstel en Lucifer genoemd worden, omdat deze treurspelen een aantal reizangen bevatten die later in kerkelijke liedboeken werden opgenomen. Reien of reizangen hadden oorspronkelijk in toneelstukken de functie van lyrisch en emoties oproepend commentaar op de gespeelde gebeurtenissen.

De Gijsbreght is het bekendste en meest gespeelde toneelwerk van Vondel. Hij schreef het in 1637 ter gelegenheid van de opening van de Nieuwe Schouwburg aan de Amsterdamse Keizersgracht, die zou plaatsvinden op tweede kerstdag. Gereformeerde predikanten en hun kerkenraden probeerden echter de opvoering te verijdelen vanwege de vermeende katholieke tendens van het stuk – er was een vermoeden van ‘superstitiën van de paperije, [zo]als misse en andere ceremoniën’ – maar het stadsbestuur zag het overtuigend anders, en zo vond de première toch plaats, zij het een week later, op 3 januari 1638. Het zou tot 1968 een eeuwenlange traditie blijven in Amsterdam: de opvoering van de Gijsbreght, eerst als kerstspel, en vanaf de negentiende eeuw als nieuwjaarsopvoering. Sinds 2011 zijn er weer enkele opvoeringen geweest.

Vondels treurspel verbeeldt de belegering van Amsterdam in 1304 door een vijandelijke legermacht uit Haarlem en omgeving, een wraakactie als nasleep van de moord op graaf Floris V in 1296. Vanwege de geplande première op 26 december speelt het kerstfeest een belangrijke rol in het stuk. Aan het einde van het tweede bedrijf klinkt de reizang van de edelingen, met deze eerste strofe:

Wij edelingen, blij van geest,
Ter kerke gaan op ’t hoge feest
Den eerst geboren Heiland groeten
En knielen voor de kleine voeten
Van ’t kind, waar voor Herodes vreest.

In het derde bedrijf slaagt de vijand erin Amsterdam in de kerstnacht met een Trojaanse list binnen te komen. De nonnen van het Klarissenklooster zingen tussen het derde en vierde bedrijf Vondels reizang over de kinderen van Betlehem, die vermoord werden door koning Herodes (Matteüs 2,16-18): ‘O kerstnacht, schoner dan de dagen’; zie voor dit kerstlied het tekstcommentaar bij Liedboek 510.

Ook in het vierde bedrijf zingt het Klarissenkoor een lied: het is Vondels berijming van het ‘nunc dimittis’, de lofzang van Simeon, die de kleine Jezus in zijn armen nam en ging zingen, zie Lucas 2,25-32. Hieronder volgt Vondels tekst, die te zingen is op de melodie van een zestiende-eeuws geuzenlied: ‘Slaat op den trommele, van dirredomdeyne, / slaat op den trommele, van dirredomdoes.’ Deze melodie is in het Liedboek te vinden bij lied 275 ‘Heer onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig’ van Huub Oosterhuis.
REI:

Vergun, o God, op zijne bede,
Na uw belofte, uw knecht verlof;
Opdat hij reiz’ van hier met vrede
Omhoog naar ’t hemelse vredehof:

Nadien ik met mijn eigen ogen
Den algemenen Heiland zag,
Die als een zon schijnt uit den hogen;
Daar ieder zich in verblijden mag:

Een schone zon, die met haar stralen
Het blinde heidendom verlicht,
En Jacobs huis in Isrels palen
Verheerlijkt, en nog veel vaster sticht.

Met het drama Lucifer (1654) bereikt Vondels dichterschap zijn hoogtepunt. Het vertelt over de opstand van de aartsengel Lucifer tegen God, en de daardoor ontstane strijd van de trouwe engelen tegen de opstandige Luciferisten. De enige regieaanwijzing die aan het drama voorafgaat, luidt: ‘Het Toneel is in den Hemel.’ Hier is sprake van een gedurfde conceptie. Volgens de Amsterdamse kerkenraad té gedurfd. Anders dan bij de Gijsbreght krijgen de predikanten het voor elkaar dat opvoering van het stuk wordt verboden. In 1882 werd desondanks uit dit drama één lied kerkelijk geijkt door de Protestantenbond, namelijk de extatische ‘Rei van Engelen’. Ook in het Liedboek voor de kerken (1973, nr. 422) werd Vondels zang opgenomen, in een door Martinus Nijhoff gemodelleerde versie, die al in de jaren dertig dienst deed in de Gezangen nevens de Psalmen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (1933, nr. 1), de Geestelijke Liederen (1935, nr. 1) en de Hervormde bundel (1938, nr. 133). Het blijft merkwaardig dat in de drie laatstgenoemde bundels de naam van Martinus Nijhoff niet wordt vermeld.

Liederen uit Vondels rooms-katholieke periode

In 1641 ging Vondel (evenals zijn dochter Anna) over tot de Rooms-Katholieke Kerk. Dat werd hem door velen kwalijk genomen. Zelfs enkele voor Vondel belangrijke vriendschappen kwamen onder druk te staan, bijvoorbeeld die met Pieter Cornelisz. Hooft en Hugo de Groot. Na deze beslissende stap zouden er nog grote literaire werken van Vondel verschijnen; het hierboven genoemde treurspel Lucifer met de ‘Rei van Engelen’ is er een voorbeeld van.

Vondel ging na lange tijd ook weer religieuze liederen schrijven en vertalen. Een voorbeeld van zo’n vertaald lied is ‘Kruistocht der zalige Christmoeder en maagd Maria’, opgenomen in de Verscheide Gedichten van 1644. Het is een vertaling van de oude kerkelijke hymne Stabat mater dolorosa. Een hedendaagse vertaling van Willem Wilmink is onder de titel ‘De Moeder stond door smart bevangen’ in het Liedboek opgenomen als nr. 573.

In deze periode heeft Vondel zich ook opnieuw beziggehouden met de Psalmen. Hij maakte zelfs een compleet psalter, dat in 1657 verscheen onder de titel Koning Davids Harpzangen den Nederduitschen toegezongen. In deze uitgave worden geen melodieën aangegeven, waarschijnlijk omdat het in katholieke kringen ongebruikelijk was berijmde psalmen te zingen. Meestal wordt het werk dan ook getypeerd als leespsalter. Toch kan het woordje ‘toegezongen’ uit de titel in een andere richting wijzen. Bovendien zijn in de eerste editie van Vondels Verscheide Gedichten uit 1644 enkele van zijn toen al voltooide psalmbewerkingen opgenomen, waarbij wél een melodie genoemd wordt.

Vondel droeg zijn Harpzangen op ‘Aen de doorluchtighste Koningin Christina Maria Alexandra van Zweden’ (1626-1689). Zij was zes jaar toen haar vader koning Gustaaf Adolf II op het slagveld sneuvelde, en werd – hoewel niet zonder slag of stoot – aangewezen als zijn opvolgster. Daarvoor werd zij grondig opgeleid: ze leerde veel talen, waaronder zelfs het Nederlands. Christina was erudiet, maar wispelturig. In 1654 deed ze afstand van de troon en verliet ze de lutherse staatskerk. Evenals Vondel maakte ze dus de publieke overstap naar het katholicisme. Ze had Vondel al eens vereerd met een gouden keten met haar beeltenis op een medaillon, als dank voor een aantal lofdichten die hij op haar maakte. Nu liet hij voorafgaand aan zijn Harpzangen opnieuw een lofdicht op haar afdrukken.

(...) Wy wyden hier in Neêrduitsch aen uw voeten
Het Harpgezangk des Konings, op wiens maet
De hemelen en Englen juichen moeten. (...)

Met deze opdracht toonde Vondel zijn sympathie voor Christina’s opofferende keuze die hij zelf ook had gemaakt.

Een tweede rooms-katholiek kenmerk van Vondels Harpzangen is zichtbaar in de opschriften boven de Psalmen. De psalmnummering is namelijk die van de katholieke Vulgaatbijbel, en bovendien worden de eerste woorden van de Latijnse tekst afgedrukt. Boven Psalm 23 staat bij Vondel: De xxij. [= 22ste] Harpzang. Dominus regit me [= De Heer regeert mij]. Deze berijming van Vondel met de klassieke beginregel ‘D’Almachtige is mijn herder en geleide’ werd terecht opgenomen in veel protestantse liedboeken, onder andere de Vervolgbundel van de Godsdienstige Liederen van de Protestantenbond (1920, nr. 255), de Geestelijke Liederen van Hasper (1935, nr. 62), de ‘Hervormde bundel-1938’ (nr. 182), het Liedboek voor de kerken (1973, nr. 13) en het Liedboek (2013, nr. 23a). Misschien is het inderdaad wel de mooiste psalm uit Koning Davids Harpzangen den Nederduitschen toegezongen.

Auteur: Sybe Bakker 

Bronnen

Geeraerd Brandt, Het leven van Joost van den Vondel. Eds. Marieke M. van Oostrom, M.A. Schenkeveld-van der Dussen en E.K. Grootes. Amsterdam 1986.
Piet Calis, Vondel. Het verhaal van zijn leven (1587-1679). Amsterdam 2008
Bernard Smilde, Hasper en het kerklied. Leeuwarden 1986.
W.A.P. Smit, ‘Justus fide vivit. Vondel in zijn leven, geloof en werk’. In: J.Haantjes en W.A.P. Smit (red.), Panorama der Nederlandse letteren, blz. 181-201, Amsterdam 1948.
Vondel vocaal. De liederen van Vondel bijeengebracht en ingeleid door Kees de Bruijn en Marijke Spies. Bloemendaal 1988.
Vondel, Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Verzorgd door Albert Verwey. Opnieuw uitgegeven met een inleiding door Mieke B. Smits-Veldt en Marijke Spies. Amsterdam 1986.