Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

752 - Hoe glanst bij Gods kinderen het innerlijk leven


Es glänzet der Christen inwendiges Leben

Halle 1704

Tekst

Deze toelichting is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is.

Eigenlijk is dit een lied over de heiligen en de dichter die het schreef was zelf een heilige. Het woord heilig moet dan wel in zijn wezenlijkste zin verstaan worden, in de zin waarin Paulus het gebruikt. Maar als we dan zeggen, wat we inderdaad moeten zeggen, dat het afgezonderd betekent – zoals Gerhard Tersteegen (1697-1769) het gebruikt: abgeschieden, zie Liedboek 906 – en als we dan dit prachtige gedicht lezen waarin het gaat over de afzondering, de uitzonderlijkheid van de heiligen, dan verbaast het ons misschien, als we horen dat de dichter ervan, Christian Friedrich Richter, een in zijn dagen bekende arts was met een drukke werkkring, dokter van het weeshuis dat August Hermann Francke (1663-1727) in Halle had gesticht. Maar zo ligt het feit, Richter, die in Halle medicijnen en theologie had gestudeerd, werd toen hij pas 23 jaar was door Francke op deze verantwoordelijke post benoemd en wijdde er zich met overgave aan, kreeg zelfs bekendheid door het samenstellen van nieuwe geneesmiddelen, leefde voor zijn werk en zijn patiënten. En was tegelijk, zoals het in de kring der piëtisten meer voorkwam, afgezonderd, gericht op het hemelse, zich altijd bewust van zijn vreemdelingschap, of zoals we nu zouden zeggen de vervreemding van het menselijk bestaan. Behalve zich te verdiepen in de gezondheidszorg op lichamelijk gebied bezon hij zich daarom ook op het geestelijk welzijn van zijn zieken, schreef overdenkingen en liederen daarover, die hij ook publiceerde. In zijn nagelaten boek Erbauliche Betrachtungen vom Ursprung und Adel der Seele (1718) is het lied te vinden dat hier vertaald is. Het heeft als titel Vom verborgenen Leben der Gläubigen. Richter beleefde die publicatie niet meer, hij had zich zo gegeven dat hij reeds op 35-jarige leeftijd (in 1711) stierf. Wel had hij nog meegemaakt dat zijn vriend Johann Anastasius Freylinghausen (1670-1739) het lied had opgenomen in de eerste uitgave in 1704 van zijn beroemde gezangboek.

Wij zijn in de bijzonder gunstige omstandigheid dat wij van dit lied reeds in de achttiende eeuw een uitvoerige verklaring vinden, namelijk in de tweede druk van Richters boek die in 1767 het licht zag. Daarin is een goede poging gedaan om de bijbelse achtergronden aan te duiden, waarbij natuurlijk Kolossenzen 3,3-4 centraal staat: ‘U bent immers gestorven, en uw leven ligt met Christus verborgen in God. En wanneer Christus, uw leven, verschijnt, zult ook u, samen met hem, in luister verschijnen.’ De achttiende eeuwse verklaring tekent daarbij aan dat, zoals Christus in dubbelheid is te verstaan, in vernedering en verhoging, zo ook de christenen, die wel aan zijn verheerlijking deel hebben maar nog in het verborgene. Zij hebben in de tijd naast het natuurlijke leven dat hen met alle mensen gemeen is, ook een bovennatuurlijk geestelijk leven, maar de voortreffelijkheid daarvan is voor het uiterlijk nog verborgen. Een uitvoerig verslag van alle teksten, die aan het lied ten grondslag liggen geeft natuurlijk Rudolph Köhler in zijn fmoderne standaardwerk Die biblischen Quellen der Lieder. Om nog enkele van de belangrijkste ontleningen na te gaan (het lied zit er vol mee, in het totaal kan men er wel zo’n dertig tellen!), naast de tekst uit Kolossenzen moet uiteraard Psalm 45 genoemd worden. In de Luthervertaling die Richter gebruikte, staat in vers 14: Des Königs Tochter ist ganz herrlich inwendig. Zoals zo dikwijls in de mystiek wordt ook door Richter de psalm gebruikt als een geestelijk bruiloftslied, terwijl daarnaast ook echo’s van het Hooglied weerklinken. Zo heeft het Duitse oorspronkelijk als aanhef:

Es glänzet der Christen inwendiges Leben
obgleich sie von aussen die Sonne verbrannt.

En in het eerste hoofdstuk van Hooglied, vers 6 leest men: ‘Kijk niet op mij neer omdat ik donker ben, omdat de zon mij heeft gebrand.’ Aan het slot van strofe 2 vindt men een nog duidelijker reminiscentie aan Salomo’s lied (2,16): ‘Mijn lief is van mij, en ik ben van hem. Hij weidt tussen de lelies’. Dat vindt men dan terug in de zevende regel van strofe 2, de achtste regel uit Richters tekst (in het EKG veranderd): in güldenen Stücken gekleidet komt weer letterlijk uit Luthers vertaling van Psalm 45 en wel vers 14: sie ist mit güldenen Stücken gekleidet. In regel 2 van strofe 2 staat in het Duits: ein Schauspiel der Engel, verlacht von der Welt, en dat gaat terug op 1 Korintiërs 4:9b: ‘We zijn voor heel de wereld, zowel voor engelen als mensen, een schouwspel geworden.’

Zo is er nog veel meer op te merken. Bij het begin van strofe 4 moet aan Handelingen 17,28 gedacht worden en aan 1 Petrus 1,23: ‘Wij zijn als mensen die opnieuw zijn geboren, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door Gods levende en altijd blijvende woord.’ De aanhef van strofe 5 kan teruggaan op Filippenzen 3,20: ‘Maar wij hebben ons burgerrecht in de hemel, en van daar verwachten wij onze redder, de Heer Jezus Christus’, maar hierbij deelt Köhler een zeer interessante andere ontlening mee, namelijk aan de vroegchristelijke Diognetusbrief , een geschrift van de apostolische vaderen uit omstreeks 150, waar letterlijk te lezen valt: ‘Zij wandelen op aarde en leven in de hemel.’ Ook verder is die oude tekst van een verrassende gelijkluidendheid met Richters gedicht. De tweede regel van strofe 5, die in het Duits luidt: sie bleiben ohnmächtig und schützen die Welt, is boeiend becommentarieerd in de uitgave van 1767 en wel als volgt:

De wapens van hun ridderschap zijn niet aards maar geestelijk. Geloof en gebed zijn er de voornaamste van. Maar juist daarmee wenden ze meer kwaad af van stad en land, ja van de wereld en verwerven meer voordeel en zege dan wanneer ze hele legers in het veld zouden hebben, zoals de voorbeelden van Noach, Abraham, Lot, Samuel, Elia, Elisa en Daniel bewijzen. Het is dus de grootste zegen voor een stad en een land als er zich daarin vele gelovigen bevinden. Luther zegt: ‘Als er geen christenen op aarde waren dan had geen stad en land ooit vrede. Dat er nog koren op het veld groeit en de mensen nog genezen, nog voedsel, vrede en bescherming hebben, dat hebben ze allemaal aan de christenen te danken...’ En Luther zegt ook: ‘De christenen zijn enkel helpers en heilanden, ja heren en goden der wereld... Wat de wereld heeft en kan, dat is geleend van de bedelaars, die niets hebben en toch alles hebben. De christenen zijn de benen die de hele wereld dragen. Daar krijgen ze dan ook het loon voor, dat ze veracht worden en verdrukt en te schande gemaakt. Maar op die dag zullen ze toch ons anders moeten bekijken en merken dat niet zij, maar iedere christen een keizer en een heer geweest is over alle heren der wereld, doordat hij geloofd heeft in Jezus Christus.

Luthers paradoxen, in dit stuk geciteerd, zijn wezenlijk voor het lied. Het staat inderdaad in een grote spanning, het spreekt uitdagend en toch doodstil van het onmogelijke. Bij strofe 5 mag dan ook gedacht worden aan 2 Korintiërs 4,9-13 en vooral aan 2 Korintiërs 6,3-10. In de zesde strofe breekt dan de glorie door van de Openbaring van Johannes:

sie werden regieren,
mit ihm triumphieren,
den Himmel als prachtige Lichter auszieren,
da wird man die Freude gar offenbar spüren.

Na dat stralende stuk is de zevende strofe weer een verinnerlijking, een soort toepassing, een terugkeer tot het begin van het lied, waardoor het een innige beslotenheid krijgt, een gaafheid, die het doet kennen als een afgerond kunstwerk. Maar het is juist die beslotenheid, dat binnenwaarts gekeerde, waardoor het lied maar moeilijk een kerkgezang heeft kunnen worden. In de latere rationele achttiende eeuw werd het vergeten. De grote theoloog van de romantiek, Friedrich Schleiermacher (1768-1843), heeft het herontdekt en er voor gezorgd dat het een plaats kreeg in het gezangboek en het is daarin sindsdien als een kostbaar kleinood bewaard. In ons calvinistische Nederland is het tot nu toe nooit die eer waardig gekeurd, het oordeel erover is meestal afwijzend geweest. Dat het niet eenkennig is maar juist wereldwijd, is niet begrepen. Zo schrijft C.P. van Andel in Tussen de regels – de samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied (’s-Gravenhage 1982, blz. 114) rustig: ‘Het is beschouwend en bezingt het inwendige leven meer dan de bron waaruit het gevoed mag worden.’ Gerardus van der Leeuw (1890-1950), wel een theoloog maar toch ook een man met meer begrip voor het lied, wijdt er waarderende woorden aan, het is prachtig zegt hij, maar: ‘Een kerklied is dit gedicht in het geheel niet... Hier spreken de stillen in den lande, de in zich zelf gekeerden de oude taal van het Hooglied en de Apocalypse. Hier spreken de verkorenen, de lieden van het conventikel , en zij spreken geweldig. Maar hier spreekt niet de Kerk.’ (Beknopte geschiedenis van het kerklied, Groningen/Batavia 1939, blz. 224-225)

Tegenover al die apodictische uitspraken wijzen wij op de geciteerde woorden van Luther. Op het leven ook van de dichter, de heilige Christian Friedrich Richter, wiens afgezonderdheid hem in de wereld stelde en in de vervreemding, in de spanning waarin de christenen staan en de kerk staat. Waarin zij spreekt ‘we zijn vreemdelingen maar toch bij iedereen bekend, we sterven maar toch leven we, we worden gestraft maar niet ter dood veroordeeld, we hebben verdriet maar toch zijn we altijd verheugd, we zijn arm maar toch maken we velen rijk, we bezitten niets maar toch hebben we alles’ (2 Korintiërs 6,9-10). Het is onze mening dat Christus zelf, de bron waaruit het inwendige leven gevoed wordt, hier in heerlijkheid aanwezig is en dat zulk spreken over vervreemding en opdracht beide een legitiem stuk van de kerkelijke verkondiging is. Daarom zijn wij gelukkig dat het thans in ons gezangboek mag staan en, door de proefbundel van de 102 gezangen (1964, nr. 55) bekend geworden, reeds hier en daar gezongen wordt.

Auteur: Jan Willem Schulte Nordholt


Melodie

De buitengewoon sierlijke melodie van Es glänzet der Christen inwendiges Leben is qua vorm eigenlijk een in arioso-stijl geschreven kunstlied. De spanning tussen gemeente- en sololied, kenmerkend voor de baroktijd, is hier overduidelijk merkbaar.

De melodie karakteriseert dit piëtistische lied overigens op verrassend schone wijze, maar slaat daarbij een opvallend weltlichen, scheinfrivolen Ton aan (Blume).

Het lied werd met de huidige melodie voor het eerst uitgegeven in het bekende Geistreiches Gesangbuch van Johann Anastasius Freylinghausen (Halle/Saale 1704). Ook dit lied verscheen daarin met een zogenaamde basso continuo. De componist ervan is niet aanwijsbaar. In elk geval wordt de karakteristieke tekst van Christian Friedrich Richter op fijnzinnige wijze door de melodie gedragen.

Lange tijd is het lied vergeten geweest (misschien als gevolg van felle kritiek, vooral van de kant van de Wittenberger theologische faculteit), doch het werd door niemand minder dan Friedrich Schleiermacher weer aan het licht gebracht, en opnieuw uitgegeven in het Berliner Gesangbuch uit 1829. Opgenomen in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 265) en ook reeds gepubliceerd in de proefbundel 102 gezangen, nr. 55, geniet het thans, ook in Nederland, weer bekendheid.

Auteur: Evert Westra


Media

Uitvoerenden: Maria Magdalena Cantorij o.l.v. Kees van Eersel; Marjanne Deij, orgel (strofen 1, 2, 3) (bron: KRO-NCRV)