Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1415 - Ik heb mij nu zo luid tot u gericht



Tekst

Dit titelloze gedicht van Willem Jan Otten, dat begint met de regel ‘Ik heb mij nu zo luid tot u gericht’, is oorspronkelijk het laatste gedicht van een kleine cyclus bestaande uit drie genummerde gedichten onder de titel ‘Eindaugustuswind’. De cyclus is opgenomen in de gelijknamige bundel, die in 1998 verscheen bij uitgeverij Van Oorschot in Amsterdam.

Een terugkerend motief of thema in alle drie de gedichten is vrijheid. In gedicht 1 zegt de zee tot de ‘ik’: ‘denk je vrij’. In gedicht 2 zegt de dichter, die zichzelf en wat hem drijft niet bevatten kan: ‘daarom ben ik vrij.’ Gedicht 3 eindigt met de woorden: ‘u laat mij vrij / om uit uw echoënde stilte op te staan.’ Van de drie gedichten is dit het enige dat zich richt tot een aangesproken persoon: u.

Het gedicht telt negen aaneengesloten regels met een overwegend jambisch metrum. Opvallend zijn de vele korte ‘i’-klanken, die contrasteren met de ‘ij'-klank van ‘zwijgen’ (regel 2), in de eerste vijf regels en de vele ‘ij’-klanken in de regels 6, 7 en 8, die contrasteren met de ‘i’-klank van ‘stilte’ in regel 9. Het binnenrijm ‘niet – niet’ in regel 6 en in nog sterkere mate de combinatie van binnen- en eindrijm in regel 7-8, ‘mij – mij – mij – vrij’, roept, ook doordat het hier om een tweeklank gaat, de associatie met het fenomeen echo bij mij op. Hiermee wordt in de klanklaag van het gedicht voor mijn gevoel gepreludeerd op de slotregel.

Opvallend zijn ook de vele enjambementen. Soms gaan ze gepaard met een overgang van jambisch naar trocheïsch metrum, zoals van regel 1 naar 2 (en 3) en van regel 7 naar 8. Het hele gedicht door maakt de dichter speels en effectief gebruik van de versregelgrens, zoals in de overgang van regel 2 naar 3 al het geval is: ‘dat uw zwijgen is gaan klinken’ (regel 2) is een krachtige paradox die in regel 3 een verrassende draai maakt: ‘naar de stilte in een bladstil bos.’ Dit beeld wordt in de volgende regels (4 en 5) breed uitgewerkt: ‘nadat er ‘s nachts uit een tent / een kind geroepen heeft en het was’. Met die laatste drie woorden kiest de dichter opnieuw voor een verrassende wending (ook grammaticaal: van onderschikkend naar nevenschikkend) en vervolgens voor een overgang die spanning oproept: ‘en het was / het mijne niet’ (regel 5-6). Het sterke van dit beeld is in de eerste plaats de emotie die ermee gepaard gaat: aan een kind dat roept in de nacht moet je – vader /moeder of niet – gehoor geven. In de tweede plaats zullen we geneigd zijn de ‘ik’, die zich zo luid tot de ‘u’ richt (regel 1) maar geen gehoor lijkt te vinden, te vereenzelvigen met het roepende kind, waardoor de rollen als het ware omgekeerd worden: ‘het mijne niet’ wordt zo ‘het uwe niet’. Ook de ruimte speelt in dit complexe beeld een belangrijke rol: de kleine tent in de oneindige ruimte van het nachtelijk uitspansel. Het is een metafoor voor de beperktheid van ons weten, de begrenzing van ons nietige bestaan.   

Natuurlijk dringt zich tussen de regels door de vraag op hoe de relatie is tussen de ‘ik’ en de aangesproken persoon, die verborgen blijft in die oneindige ruimte. Beschouwt de ik-figuur deze als een vader? Het wordt tijd om voor ‘u’ God in te vullen. Is hij, om het maar eens ouderwets te formuleren, een kind van God? Met deze vraag komt ook de verleden tijd ‘was’ in ‘het was het mijne niet’ in een ander licht te staan.

Dan volgt in de tweede helft van regel 6 een onverwacht maar overtuigend: ‘Ik twijfel niet’. Althans, zo lijkt het, want het is de opening van een zin die twee keer doorloopt over de grens van de versregel (regel 6-7-8) en ook twee keer een subtiele wending laat zien. Eerst: 'Ik twijfel niet / aan uw bestaan’ (de wending van existentiële naar 'gerichte twijfel’ of, beter, het ontbreken daarvan); vervolgens: ‘zolang u tot mij / zwijgt’. De nadruk die door het enjambement op ‘zwijgt’ komt te liggen, maakt de opening van de zin ogenschijnlijk minder overtuigend. Verraadt het toch de aarzeling van de dichter om de grote stap te wagen? Het is in dit verband goed ons te realiseren dat de bundel waarin dit gedicht in 1998 verscheen, Ottens toetreding tot de Rooms-Katholieke Kerk markeert. Hoe dan ook, het zwijgen van God, dat in regel 2 al zoveel betekenis kreeg, lijkt een voorwaarde om in vrijheid te kunnen kiezen voor geloof in zijn bestaan, getuige ook regel 8: ‘Het is aan mij, u laat mij vrij’. Met de overgang van regel 8 naar 9 volgt de laatste wending: ‘u laat mij vrij / om uit uw echoënde stilte op te staan.’ De prachtige slotregel refereert opnieuw aan het beeld van de tent en de kinderstem in de nachtelijke stilte van het bos. Maar daar wordt nu een element aan toegevoegd: de mogelijkheid om uit die echoënde stilte op te staan – dat betekent in mijn ogen: Christus te volgen –, de vrijheid om daarvoor te kiezen en zo het geloof in een zwijgende God te beamen.

Auteur: René van Loenen