Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

151 - Ik zing voor de Heer en ik prijs zijn gezag


Het lied van Mozes (Schelfzeelied)


Tekst

Deze toelichting bij de tekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor deze website. 

 Dit geweldige ‘lied van Mozes’ is het eerste uit de geschiedenis van Israël als volk. Het heeft in de Hebreeuwse tekst een grote bewogenheid en beweeglijkheid, terwijl men uit de combinatie van Exodus 15,1-21 van hetzelfde hoofdstuk tot de conclusie moet komen dat het als beurtzang en in elk geval als refreinlied gezongen is. Om al dit geweld in een gemeentelied weer te geven leken mij de gangbare strofevormen van het klassieke kerklied nauwelijks bruikbaar. Ik koos daarom een brede regel en een lange strofe met aan het slot twee refreinregels. Om de beweeglijkheid te suggereren dient niet alleen het driedelige tekstmetrum, maar ook de invoering van enkele kortere regels tussen alle lange en aan het slot.

De gegevens van de grondtekst zijn niet op de voet gevolgd, maar in het algemeen kan men zeggen dat strofe 1 een weergave is van Exodus 15,1-2; strofe 2 van de verzen 3-5 (15,6-10 zijn niet als zodanig berijmd, al komen enkele noties over de andere strofen verdeeld voor); strofe 3 van de verzen 11-13; strofe 4 een zeer vrije parafrase van de verzen 14-16 en strofe 5, in aansluiting bij het slotvers, een nieuwtestamentische conclusie weergeeft. De vrije parafrase in strofe 4 betrekt het verschrikken en verstommen van de contemporaine volken op de ondergang van alle aardse machten door het geheim van het wonderbaar handelen Gods. Overigens kan men regel 8 van deze strofe ook zo verstaan dat, terwijl het Godsrijk opgebouwd wordt, de aardse machten aan hun eigen geheimzinnige gevaarlijkheid te gronde gaan. De vijfde strofe brengt een gewijzigd refrein. De combinatie ‘slaafse ellende en vorstelijke waarde’ slaat enerzijds op het feit dat zowel de zojuist bevrijde slaven als de koning van Egypte de zee in moesten gaan, anderzijds op wat Pascal noemt: ‘la grandeur et la misère de l’homme’.

Het Schelfzeelied, dat al van oudsher tot de klassieke cantica behoort, heeft met name gefunctioneerd in de paasnachtdienst en is ook door de eeuwen heen in verband gebracht met de doop (zie onder andere het ‘zondvloedgebed’ in het klassieke doopformulier). De relatie met de doop wordt in de vijfde strofe zeer nadrukkelijk bevestigd. Het lied zou dan ook niet alleen kunnen functioneren als paaslied, maar in bepaalde gevallen ook als dooplied. Het stond in Ministeriale (Haarlem 1966, blz. 21-22) onder de titel ‘Schelfzeelied’.

Auteur: Jan Wit


Melodie

Jan Wit vond een klassieke strofevorm niet passend bij de grootsheid waarover Mozes’ lied zingt. Hij koos daarom strofen van tien regels met achtereenvolgens 11-5-11-8-11-11-11-11-12-6 lettergrepen, een dactylus-versvoet en het rijmschema AABBCCDDee.
Het driedelige metrum van de tekst heeft Adriaan C. Schuurman voorzien van een melodie in driedelig ritme, waarbij de beweging in kwartnoten alleen aan het einde van de regels even onderbroken wordt (met uitzondering van de overgang van regel 9 naar regel 10).
Het melos wordt globaal door twee motieven bepaald die beide meteen in de eerste regel klinken:

Het vijftonige motief a is aanwezig in regel 1, 3 en in regel 5 in enigszins gemodificeerde vorm; motief b klinkt in regel 1, 3, 6 en 8 (tweemaal: c’ tot g’ en es’ tot c”) en in de regel 9/10 in de omkering. Regel 10 kan gezien worden als (een niet letterlijke) omkering van regel 2.
De melodie krijgt meteen in de eerste regel een stoere grandeur door de hoge inzet en de robuuste dalende kwartsprong gevolgd door een dalende kwintsprong. De tweede regel eindigt op de hoge c”. De derde regel herhaalt de eerste. De vierde regel is gelijk aan de tweede, zij het dat in regel 4 aan het begin drie lettergrepen meer staan. Volgens Schuurman in het Compendium (k. 159-160) vormen de eerste vier melodieregels ‘als het ware de proclamatie van Gods unieke daad’. Daarop volgt een ‘uitweiding’ waarbij de regels afwisselend stijgen en dalen. Regel 5 varieert regel 1 (3).
In de regels 9 en 10 bereikt de melodie haar hoogtepunt. Regel 9 opent met een extatische kwartsprong bes’-es”, waarna een dalende beweging volgt. In de tweede helft van deze regel wordt de eerste helft op een lagere toonhoogte herhaald. De twee slotregels kenmerken zich door een hoofdzakelijk dalende beweging, en bevatten de hoogste en laagste noot van de melodie: de es” in regel 9 en de bes in regel 10. Voor kerkliedmelodieën is deze omvang vrij uitzonderlijk.

Gezien de voortekening van twee mollen en een eindtoon c’ kan de melodie dorisch genoemd worden. Dat het desondanks geen eeuwenoude melodie betreft, blijkt bijvoorbeeld uit regel 8: in historische kerkmodale melodieën zou een verlaagde a’ als doorgangsnoot naar bes’ nooit voorkomen.

Het tactusteken is een snelle tactus proportionatus (halve noot-kwartnoot); de melodie vraagt dus een behoorlijk hoog tempo: MM = 50-54 voor de gepuncteerde halve noot.

Auteur: Jan Smelik