Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

241 - Gij die mijn liefste kleinood zijt


Mein schönste Zier und Kleinod bist

Anoniem 1598?/1644
Leipzig 1573/Sethus Calvisius 1594

Tekst

Herkomst en verspreiding

Het is onbekend wie de dichter is van de tekst van dit lied, en wie de componist van de melodie. Het vermoeden is dat de tekst is ontstaan tussen 1580 en 1608. Hij werd mogelijk geschreven door Ludwig Helmbold, vermoedelijk een leerling van de musicus/componist Johann Eccard (1533-1611), die bundels het licht heeft doen zien met onder andere teksten van Helmbold. In ieder geval is de tekst te vinden in het gezangboek Ander Theil der Preussisische Fest-Lieder. Von Ostern an bis Advent uit 1644 van Eccard en Johann Stobäus (zie afbeelding, klik hier en zoek nr. XXXI), maar mogelijk stond de liedtekst al in een spoorloos verdwenen liedbundel uit 1598.
De melodie in het gezangboek uit 1644, die evenals de zetting van Eccard zal stammen, is een andere dan die uit het Liedboek. De laatste is van oudere datum dan de tekst, en was oorspronkelijk gekoppeld aan de liedtekst ‘In dich hab ich gehoffet Herr’ in de Leipziger gezangbundel Geistlicher Lieder uit 1573, en volgens handschriften uit Ulm ook in een verloren gegane bundel uit 1575, de Fünfeinddreissig kurze christliche Gesänglein van Balthasar Musculus. De melodie kreeg haar definitieve vorm van Sethus Calvisius (1556-1615), die haar in 1594 opnam in zijn Hymni sacri Latini et Germanici. Op de afbeelding ziet u het lied zoals het enkele jaren later, in 1597, verscheen in Calvisius’ bundel Kirchengesenge und Geistliche Lieder.
De melodie was toen veelal nog steeds aan het lied ‘In dich hab ich gehoffet Herr’ gepaard, een berijming van het eerste gedeelte van Psalm 31. ‘Mijn schönste Zier’ vond aanvankelijk geen grote verspreiding, maar in het begin van de twintigste eeuw kreeg het lied in Duitsland binnen de Lutherse kerk grotere bekendheid (Evangelisches Kirchengezangboek 1950, nr. 358; Evangelisches Gesangbuch 1993v, nr. 473). In 1938 namen ook de rooms-katholieken de strofen 1 en 4 op in de bundel Kirchenlied, en het volledige lied later in Gotteslob (editie 1973, nr. 559; editie 2013, nr. 361) . In Nederland zorgde Ad den Besten voor een vertaling, die aanvankelijk terecht kwam in de proefbundel 102 gezangen (1964, nr. 45), later in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 385) en nu ook in het Liedboek.

Vorm

De oorspronkelijke tekst luidde:

Mein schönste Zier und Kleinod bist
auf Erden Du, Herr Jesu Christ;
Dich will ich lassen walten
und allezeit in
Lieb und Leid
in meinem Herzen halten.

Dein Lieb und Treu vor allem geht,
kein Ding auf Erd so fest besteht;
solchs muss man frei bekennen.
Drum soll nicht Tod,
nicht Angst, nicht Not
von Deiner Lieb mich trennen.

Dein Wort ist wahr und trüget nicht
und hält gewiss, was es verspricht,
im Tod und auch im Leben.
Du bist nun mein
und ich bin Dein,
Dir hab ich mich ergeben.

Der Tag nimmt ab. Ach schönste Zier,
Herr Jesu Christ, bleib Du bei mir,
es will nun Abend werden.
Lass doch Dein Licht
auslöschen nicht
bei uns allhier auf Erden.

Het rijmschema is A-A-b-C-C-b, waardoor een zeker ritme ontstaat, maar bovendien een eenheid, die bewerkstelligd wordt door het feit dat zowel de klanken van de rijmwoorden A-A als die van C-C afgesloten worden door de klank van rijmwoord van de b-regel. Daardoor bestaat elke strofe eigenlijk uit twee stukken van drie regels, die onderling een enjambement vormen.

Inhoud

Wat de inhoud van het lied betreft, de tekst kunnen we situeren in de traditie van de middeleeuwse mystiek, waarin de ziel in een liefdesrelatie tot Jezus staat, en Jezus de geliefde of de bruidegom genoemd wordt: ‘du bist mein und ich bin dein’ (strofe 3). De woorden ‘Dû bist mîn, ich bin dîn’ komen al aan het einde van de twaalfde eeuw voor in een anonieme liefdesbrief, en de woorden ‘denn ich bin dein und du bist mein’ had ook Luther al gebruikt in zijn lied ‘Nun freut euch lieben Christen g’mein’. Ze zijn natuurlijk ontleend aan Hooglied 2,16: ‘Mijn lief is van mij, en ik ben van hem’. De tekst heeft echter nog een wijdere strekking. Al in de derde regel luidt het ‘Dich will ich lassen walten’, wat duidt op een vertrouwensvolle overgave die verder reikt dan die in een liefdesrelatie. En er is meer.
In strofe 2 vinden we de woorden ‘Drum soll nicht Tod, nicht Angst, nicht Not / von Deiner Lieb mich trennen‘, die verwijzen naar Romeinen 8,38-39: ‘Ik ben ervan overtuigd dat dood noch leven, engelen noch machten noch krachten, heden noch toekomst, hoogte noch diepte, of wat er ook maar in de schepping is, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die Hij ons bewezen heeft in Christus Jezus, onze Heer’. En tegenover – of naast – de slotregels van strofe 3 staan de beginregels ‘Dein Wort ist wahr und trüget nicht / und hält gewiss, was es verspricht’, waarin de reformatorische klemtoon op de Bijbel als het woord van God als de bron van betrouwbare waarheid doorklinkt en we de echo horen van Psalm 33,4: ‘Oprecht is het woord van de Heer, alles wat Hij doet is betrouwbaar’. En dan komt er nog een element bij.
Zowel in strofe 2 als in strofe 3 komt het woord ‘dood’ voor, waardoor men zou kunnen verdedigen dat het hier niet zozeer om een liefdeslied gaat als wel om een stervenslied. En hoewel in de tekst de opstanding niet expliciet tegenover de dood geplaatst wordt, is er in de vroegste bekende druk van dit lied toch een verwijzing naar Pasen, want het opschrift luidde: ‘Auff Ostern’. Ook de woorden uit regel 2 en 3 van de vierde strofe refereren aan het paasverhaal, want ze zijn een citaat uit het verhaal van de Emmaüsgangers: ‘Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt ten einde’ (Lucas 24,29). En wordt er in de paastijd ook niet vaak uit het Hooglied gelezen, waarvan de woorden in de derde strofe klinken? Zo is dit lied een geestelijke liefdesverklaring, een avondlied, een reflectie op ‘de avond van het leven’, en een paaslied tegelijk. En wie nog wat verder denkt, zou nog kunnen uitkomen bij ‘de avond van de tijd’, want in de slotregels van het lied klinkt na alle ‘mein’, ‘dein’, ‘dich will ich’, enzovoort plotseling het woordje ‘uns’, waarmee de individuele relatie van de gelovige tot Jezus ook nog eens in een collectief verband wordt geplaatst en Jezus gebeden wordt dat Hij zijn licht op aarde niet zal laten uitdoven.

Vertaling

De vertaling van Ad den Besten is nogal vrij, en we moeten misschien eerder van een hertaling dan van een vertaling spreken. Deze hertaling, die qua rijmschema en opbouw vrijwel helemaal het origineel volgt, heeft overigens wel een prachtige, intieme liedtekst opgeleverd, met een fraaie eenheid van beeld. De inhoudelijke accenten liggen hier en daar echter wat anders dan in het origineel. Ik geef hiervan enkele voorbeelden. Zo is het vertrouwen dat oorspronkelijk in de eerste strofe te lezen valt (‘dich will ich lassen walten’, u wil ik laten heersen/regeren) verdwenen, en ook staat ‘hoe zal ik ’t U vergelden’ ver af van ‘in Lieb und Leid / in meinem Herzen halten’.

De liefde en trouw uit strofe 2 zijn behouden gebleven, maar de dood, angst en nood uit die strofe komen we niet meer tegen. Wel sluit deze strofe af met een fraaie alliteratie in ‘schat’ en ‘schade’.

Strofe 3 volgt met de eerste drie regels nauw het origineel. Het ‘du bist nun mein, / und ich bin dein’ wordt creatief vertaald door ‘O Heer, omdat / Gij zijt mijn schat’ (het laatste woord met zijn dubbele betekenis is mooi gevonden), en aan het einde van deze strofe komt toch het hart uit de originele eerste strofe nog weer even terug.

Strofe 4 begint met een sterkere formulering dan in het origineel: ‘Nu valt de nacht’ versus ‘Der Tag nimmt ab’ en ‘es will nun Abend werden’, en de verwijzing naar de dood is ook sterker dan in het origineel. Hetzelfde geldt voor de woorden ‘nu ’t donker wordt op aarde’, want ‘lass doch dein Licht auslöschen nicht’ suggereert dat Christus’ licht nog altijd op aarde aanwezig is. Daar komt nog bij dat de wending naar het collectief (het ‘uns’ in het origineel) in deze vertaling ontbreekt. ‘Lass doch Dein Licht / auslöschen nicht / bei uns allhier auf Erden‘ is toch net anders, want minder persoonlijk, dan ‘Blijf, Jezus, Gij, / het licht voor mij, / nu ’t donker wordt op aarde’. Zelf schrijft Ad den Besten in het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (1977, k. 858) in zijn commentaar bij ‘dit schone, kleine lied’, dat de anonieme dichter van de originele tekst bij het schrijven toch vooral gedacht zal hebben aan ‘de avond des levens, de avond der wereld, de nacht van de strenge bittere dood’ uit het klassieke avondgebed volgens de lutherse traditie. Concluderend kunnen we zeggen dat origineel en hertaling beide hun eigen kwaliteiten hebben. Beide getuigen van een zekere piëtistische intimiteit. In het origineel herkent men al iets van de Duitse hoogbarokke bruidsmystiek van de zeventiende eeuw die bijvoorbeeld in Liedboek 908 heel goed zichtbaar is.


Melodie

Over de oorsprong van de melodie werd hierboven al gesproken. De karakteristieke melodie begint met twee toonsherhalingen, gescheiden door een opvallende kwintsprong en gevolgd door een trapsgewijze en ritmisch versnellende daling terug naar de tonica. Hierin volgt de melodie een klassiek principe uit de polyfonie van de Renaissance: een sprong naar boven wordt altijd gevolgd door een lineaire tegenbeweging. Deze eerste regel heeft meer noten dan dat de tekst lettergrepen heeft, waardoor een mooi melisma ontstaat op het woord ‘liefde’. Aan het eind van de tweede regel wordt gemoduleerd naar de dominant, via een syncopische beweging, die het fraaist is als men hem rustig en vloeiend zingt. Dan komt de melodie even tot rust, met een soort circulatio rond de a’. In regel 4 en 5 volgt de melodie de twee korte regels van de tekst. Ze zijn als het ware elkaars spiegelbeeld, met een kwartsprong aan het begin van de vierde (c’-f’), maar aan het eind van de vijfde regel (f’-bes’). Deze zorgen voor een mooie stuwing in de melodie, die nog versterkt wordt doordat regel 5 een noot hoger eindigt dan regel vier. Als men de halve noot aan het eind van de vierde regel goed uitzingt, en bovendien de rust aan het begin van de vijfde regel als slechts een ademmoment opvat, dan laat men ook het enjambement van de tekst mooi horen. Na de vijf regels met veel sprongen eindigt de melodie met een melodische cadens die de toonsoort bevestigt en stapsgewijs via de hoofdnoten bes’-a’-g’ terugleidt naar de tonica f’, met – net als in regel 1 – een fraai melisma.
Al met al is dit een bijzonder elegante melodie, waarvan het innige karakter mooi past bij dat van de tekst.

Auteur: Erik Heijerman


Media

Uitvoerenden: Zeeuws Vocaal Ensemble o.l.v. Kees van Eersel; Lenie de Meij, harp

Video: Liedboek 241 door Roden Girl Choristers o.l.v. Sonja de Vries; Sietze de Vries, orgel