Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 529 - Gij hebt mij ’t eerst bemind



Tekst

1. Inleiding

Wil je een gebedstekst als deze met je eigen omstandigheden in verband brengen, dan doe je er goed aan het gebed twee keer te lezen. Vervolgens neem je rustig de tijd om de betekenis tot je te laten doordringen. Behulpzaam daarbij kunnen enkele vragen zijn (punt 2). Op die manier kun je vanuit je eigen leven bewust relatie krijgen met de strekking van het gebed.
Het lezen van de toelichtingen vanaf punt 3 kan altijd nog. Die besteden aandacht aan de opbouw en strekking en geven ook achtergronden van het gebed. Er worden verbanden gelegd vanuit het leven en werk van Kierkegaard.  

2. Vragen

Door de tekst hardop te lezen komt sterker naar voren wat je niet en ook wel begrijpt. Wellicht helpen je daarbij onderstaande kwesties.

Vanwaar die herhaling dat God mij het eerst heeft bemind? Ervaar je dat als belangrijk en heilzaam om Gods liefde voor jou te stellen voor jouw liefde voor God en de naaste?
Is dat bij liefde tussen mensen ook zo dat als twee personen verliefd zijn op elkaar steeds maar weer gezegd moet worden dat een van de twee het eerst met liefhebben van de ander begon?
Deze tekst verwoordt een persoonlijk gebed, en kennelijk is het voor het dagelijks leven fundamenteel ervan uit te gaan dat ik kan rekenen op de liefde van God die aan alles wat ik verlang voorafgaat. Maakt dat besef het biddend formuleren van een verlangen of van een dankzegging niet overbodig? God is immers toch al liefde voor mij, op welk moment van mijn leven dan ook?
Of wordt niet God anders, maar word ik zelf anders van dit gebed?

3. Opbouw van de tekst

Deze tekst van de Deense schrijver Søren Kierkegaard (1813-1855) bevindt zich in het Liedboek in de rubrieksaanduiding ‘Morgen’, te midden van liederen die een nieuwe dag bezingen.
Het gebed is in vijf strofen afgedrukt. God wordt als ‘Gij’ aangesproken en als ‘o God’. In regel 1 doet de bidder (‘ik’) al de kernuitspraak: ‘Gij hebt mij het eerst bemind’. De centrale overtuiging van de bidder (‘ik’) behelst dat God niet één keer, maar mij altijd bemint.
De tijdsaanduidingen in het gebed betreffen de dag, het hele leven, de morgen, de dageraad, een ogenblik, overdag (‘in de dag’).
Gods liefde omgeeft mijn leven en manifesteert zich als reeds aanwezig als mijn ziel tot inkeer komt en zich wendt tot God. Maar kennelijk leidt het herhaaldelijk belijden dat God mij eerst beminde tot het inzicht dat ik meen dat Gods liefde iets van vroeger is en niet van nu. En juist die visie komt, aldus de bidder (‘ik’), neer op een ondankbare levensinstelling (zie strofe vijf: ‘en ik ondankbaar mens’).
De woorden drukken niet een klacht, een concreet verlangen, of een wens uit – althans niet expliciet. Ze vertolken ook niet dankbaarheid of aanbidding. De tekst kan goed beschouwd worden als een meditatieve overweging over oprecht leven in contact met God.  

4. Achtergrond van de tekst

4.1 Oefening in Christendom

Kierkegaard vraagt zich af of en hoe je kunt geloven dat ‘het Ik’ en de ‘wereld’ eeuwig en altijd, dus voorafgaand aan alles, omgeven zijn door een geheimenis van goddelijke liefde.

De tekst in het Liedboek is in 1850 geschreven als een dagboekaantekening. In zijn dagboeken (meer dan twintig delen) vraagt Kierkegaard zich eerlijk af wie hij is en wat hij zelf moet doen om tot waarachtig leven te komen. In 1850 heeft hij na veel aarzeling Oefening in christendom (reeds in 1848 geschreven) uitgegeven onder het pseudoniem Anti-Climacus. Dit pseudoniem duidt erop dat er een grens is aan het opstijgen - een climax is een ladder - uit onze werkelijkheid naar de wereld van de eeuwige liefde van God.
Climacus, ook een pseudoniem, is een welwillende buitenstaander, die tegen zijn grenzen oploopt. Wij zijn mensen, die onszelf ten diepste niet kennen. En de wereld en God vatten ten diepste ook niet. Climacus noemt zich geen christen.
Anti-Climacus is resoluter, radicaler. Hij spreekt met gezag van boven, is een christen van de buitencategorie en meent dat gehoorzamen aan de aanspraak van de openbaring van Gods liefde ons mensen tot een enkeling ten overstaan van God maakt. Toch lijkt dat besef op een grensoverschrijding van een mens die zijn kwetsbare eindigheid overschrijdt door van openbaring te spreken. ‘Anti’ betekent niet een tegenkracht of tegenstem, anti-climacus duidt hier op denken en doen ‘voorbij de opklimming’.
Een reden dat S.K. (Kierkegaard) zich als uitgever tussen zowel Climacus als Anti-Climacus opstelt is dat de posities van climacus en anti-climacus beide moeten klinken. Zelf slaagt hij er als S.K. hoogstens in, zegt hij, een eenvoudig christen te zijn.

4.2 oneindige liefde

De tekst raakt aan deze thematiek: een enkeling voor God, die merkt dat alle tijdelijke wendingen van de ziel niet de eeuwige God in de greep kunnen krijgen. Toch moet de hemelse liefde er zijn. Voorafgaand aan al ons streven. Al denkend ervaart de bidder, die dat eeuwig-overstijgende van Gods liefde onvoldoende beseft, zichzelf op het eind van zijn meditatie in een positie van ondankbaarheid.

Het volgende gebed geeft stem aan het samengaan van vertwijfeling en geloof in God als liefde.

Liefdevolle Vader, alles mislukt me en toch bent U de liefde. O, zelfs gelukt het mij niet me vast te klampen aan het feit dat U liefde bent. En toch bent U de liefde. Hoe ik me ook keer of wend, dit is het enige dat ik niet missen kan, dat ik geen moment kan ontberen: dat U de liefde bent. Daarom geloof ik, wanneer het mij zelfs niet gelukt om vast te houden dat U de liefde bent, dat het toch weer uit liefde voorkomt dat dit gebeurt. O, oneindige Liefde! (1850)

4.3 oprecht persoonlijk geloof

Kierkegaard is rond 1850 in een levensfase waarin hij al denkend en schrijvend na de vele perspectieven, die meerdere pseudoniemen hem boden, uitkomt bij de diepte van persoonlijk geloof, waarvan hij ‘de hoogste ethische strengheid van het christendom’ op zijn minst eerlijk wil laten klinken, want de christenheid (de kerk) is volgens hem een krachteloos aftreksel geworden van Jezus’ radicale manier om God en de naaste lief te hebben, ook als hij in de uiterste situatie van onrecht, lijden en dood terecht is gekomen. Kierkegaards aarzeling om Oefeningen te publiceren bestaat daarin dat hij zich afvraagt of het wel eerlijk is en of hij wel het ambtelijk gezag heeft deze kritiek op de kerk toch weer indirect door een pseudoniem te laten verwoorden. En ook vraagt hij zich in die tijd af of hij niet net als zijn broer Peter zelf predikant zou moeten worden, maar dan heeft hij juist de kerkelijke overheid weer nodig die hij scherp bekritiseert.

5. De tekst nader toegelicht

5.1 Gods liefde

Aan de liedboektekst gaat in de oorspronkelijk Deense versie een tekstdeel vooraf:

U hebt ons eerst liefgehad, o God.
Wij spreken in termen van historie
alsof U ons (in het verleden)
maar eenmaal hebt liefgehad,
in plaats van zonder ophouden.
U hebt ons lief elke dag
op vele momenten, het hele leven door.

Hierdoor wordt de eerste strofe verhelderd en vormt het slot een duidelijker afronding.

De tekst in het Liedboek mediteert over de relatie tussen mijn persoonlijk godsdienstige geloofsinspanningen en Gods beminnen van mij. Kierkegaard noteerde het in zijn dagboek op een moment dat hem deze betrekking diepgaand bezighield. Voor hem is bidden een zelfgesprek voor het aangezicht van God: ik bevraag mezelf en de grond van mijn bestaan. Met de levensopgave om God lief te hebben is onlosmakelijk de relatie tot de naaste verbonden, die ik krachtens het liefdesgebod moet aanvaarden en liefhebben zoals ik mijzelf liefheb, en die net als ik aangewezen is op liefde.

5.2 Geloof

De tijdstippen refereren aan nabijheid: elk moment is voor wie dat ziet omgeven door God. Ook als ik dat niet uitspreek, en niet mijn binnenste kern (ziel) inspan om in communicatie te komen met de eeuwigheid. Kierkegaard wil graag in Oefening in Christendom duidelijk maken dat geloof niet slechts historisch geloof is, een historische benadering die erkent dat Jezus een goed mens vol aandacht en zorg was, die miskend werd en na zijn dood een groots idee is geworden. Essentieel is dat het leven van Jezus begin is voor een relatie waarbij mijn eigen bestaan op het spel staat en het leven van Jezus voor mij persoonlijk waar wordt. Wie hier en nu gelijktijdig wordt met Jezus komt in een situatie waarin de Christus, voor eeuwig de gezalfde met Gods Geest, verschijnt. Maar we kunnen ons niet zomaar identificeren met Jezus. Ons gelijktijdig bevinden in zijn situatie wekt namelijk ergernis. Ergernis als jaloezie dat hij als enkeling zo uitzonderlijk kan zijn. Ergernis dat Gods oneindige majesteit zich zo laat vernederen in deze mens. Ergernis dat deze verstoten en gehoonde mens God zelf zou kunnen zijn, Gods mens geworden liefde voor ons mensen. Het kruis is aanstootgevend en dwaas en tegelijk kracht en wijsheid. (1 Korintiërs 1,23-25) Jezus is nederig en hoog tegelijk. En christenen zijn geroepen in hun situatie en tijd niet om te heersen, maar om net als Jezus te dienen. Aan dat alles gaat liefde vooraf.

5.3 Dankbaar gelijktijdig

Aan liefde tussen mensen en aan vormen van liefde (en verleiding) heeft Kierkegaard vele pagina’s gewijd. De naastenliefde die je kunt betonen, manifesteert zich, naar zijn idee, als gegrond in God en is als menselijke liefde een antwoord op Gods liefde. Kierkegaard beschouwt de naaste als Gods vertegenwoordiger, als de ander, die ik wel in liefde kan toebehoren, maar die ik niet kan bezitten of verabsoluteren.
Al verloopt alle liefde tot de ander via Gods liefde tot mens en wereld, de mens verspeelt ook steeds de geboden vrijheid. Liefde kan afknappen. Er is echter een nieuw begin mogelijk gemaakt door de Godmens Christus die in de volheid van de tijd aan zondaars hun onontvreemdbaar toebehoren aan Hem bevestigt en met de vergeving de herhaling van zijn geborgenheid in God schenkt. Dat is genade van God en die liefde is hier en nu om ons heen als een werkzame realiteit. Daarom is het ten diepste ondankbaar de liefde die aan alles vooraf gaat niet te beseffen, niet te vertrouwen, niet te geloven. Kiezen voor de verhouding tot God is de enige mogelijkheid in de tijd om gelijktijdig met Christus te zijn en te blijven.

5.4 fragmentarisch leven?

Wat kan in de tekst bedoeld zijn met ‘onttrekken aan de verstrooiing’ van het leven? Verstrooiing kan duiden op plezier en entertainment, maar ook op verbrokkeling, verspreiding, misschien zelfs fragmentarisering van gedachten en denkpatronen. Het kunnen alle mogelijke afleidingen en fascinaties zijn, die een mens uit het spoor kunnen brengen. De tekst in Liedboek vergt inkeer van de ziel, die de dragende grond van het bestaan zoekt, eenheid in alle onrust en verschil, lijn en leven, liefde van God.

In Oefening staat een gebed voorafgaand aan een toespraak die Kierkegaard in de Frue Kirke van Kopenhagen hield op vrijdag 1 september 1848. De toespraak is een van de zeven Christelijke Verhandelingen over Johannes 12,32: ‘En ik, als ik van de aarde verhoogd ben, zal ik allen tot mij trekken’ (vertaling NBG 1951). Wij mensen kunnen ons onttrekken aan de verstrooiing en de verhoogde Christus trekt ons.

Heer Jezus Christus, er is zoveel dat ons hier terug wil trekken: lege bezigheden, onbeduidende vreugden, nietswaardige bekommernissen. Er is zoveel dat ons doet schrikken: een trotsheid die te laf is om zich te laten helpen, een laffe vreesachtigheid die zich tot eigen verderf onttrekt, een angst voor de zonde die de zuiverheid van de heilige schuwt, zoals de ziekte het geneesmiddel. Maar u immers bent toch de sterkste: trek ons dan, en nog sterker, tot u. We noemen u onze redder en verlosser, dat u in de wereld gekomen bent om ons te verlossen uit de boeien waarmee we gebonden waren of waarmee we onszelf gebonden hadden, en om de verlosten te redden. Dat was uw werk dat u volbracht hebt en dat u tot het einde der dagen volbrengen zult. Want zoals uzelf hebt gesproken, zo zult u het doen: verhoogd van de aarde zult u allen tot u trekken. (Oefening, 165)

De liedboektekst wil helpen liefde te overdenken, namelijk de basis van mijn liefde voor de naaste in relatie tot Gods liefde die aan alles voorafgaat – in het leven van alledag

6. Over de auteur

Søren Aaby Kierkegaard is geboren in Kopenhagen op 5 mei 1813 en daar overleden op 11 november 1855. Hij is de jongste zoon in een gezin van zeven kinderen van een rijke textielhandelaar. Het gezin kerkt wekelijks bij de onder intellectuelen geliefde Lutherse bisschop Mynster en bezoekt op zondagmiddag bijeenkomsten van de Moravische broeders (Hernhutters). Sørens vader, die filosofisch belezen is en zich thuis voelde bij de op het hart gerichte, piëtistische vroomheid, heeft diepgaande invloed op hem. Zijn vader sterft in 1838. In de jaren daarvoor zijn Sørens moeder, twee broers, en drie zussen overleden. Het vele verdriet om hen drukt zwaar op hem, trouwens ook op de zwaarmoedigheid van zijn vader. Een andere ingrijpende gebeurtenis is de verbreking van de verloving met Regina Olsen. De relatie met haar heeft diepe invloed op zijn werk, ook op zijn diepzinnige reflecties over het spanningsveld tussen liefde en religie.

Kierkegaard studeert net als zijn broer Peter theologie, leest veel filosofie, verkeert in kunstzinnige kringen, wordt een publiek figuur en promoveert: Het begrip ironie, onder voortdurende verwijzing naar Socrates (1841). Hij ontwikkelt zich tot een uiterst scherpzinnig, productief en creatief schrijver. Schrijven is zijn leven. Zijn leven is schrijven. Tot op de dag van vandaag hebben velen over de hele wereld een dagtaak aan de interpretatie van zijn werk. De redactieraad Kierkegaard Werken in Nederlandse vertaling schreef in 2012 een essaybundel rond een citaat uit het Gilleleje-fragment (1835):

'Het komt erop aan mijn bestemming te begrijpen, te zien wat de godheid eigenlijk wil dat ik doe, het gaat erom een waarheid te vinden die voor mij waarheid is, de idee te vinden waarvoor ik wil leven en sterven.'

Op zoek naar het ene nodige denkt Kierkegaard over de onpersoonlijke systeembouw van filosofen als Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), over de verleiding en misleiding van romantiek, idealisme en liefde, over angst, vertwijfeling, en geloof. Hij schrijft in een fraaie stijl, ook komisch en dichterlijk. Soms verschijnen er meerdere meesterwerken per jaar, veelal onder pseudoniemen, die verwijzen naar indirecte benaderingen van de thematiek. Zoals: Vrees en Beven (1843) onder het pseudoniem Johannes de Silentio, een sprookjesfiguur, die als hij spreekt in een steen verandert. Dit geschrift duidt Kierkegaard in de ondertitel aan als ‘dialectische lyriek’. Zo verbindt hij bewogenheid en logisch denken en toont hij aandacht voor absurde tegenstellingen in het bestaan, bijvoorbeeld scherpzinnig aan de hand van het verhaal waarin Abraham gevraagd wordt zijn zoon te offeren (Genesis 22). Ook publiceert hij opbouwende toespraken.
Zijn werk is persoonlijk en beweegt zich op de grens tussen denken en geloven, tussen het tijdelijke en eeuwige, het eindige en oneindige, tussen enkeling en samenleving, tussen enkeling en God. Hij gebruikt daarvoor beeldende taal als een indirecte benadering van deze werkelijkheid. Hij verkent diepgaand de overgangen en verschillen tussen de esthetische, de ethische en de religieuze dimensie van het menselijk bestaan. De esthetische, op waarneming en schoonheid gerichte dimensie doet alles direct beleven, zowel het geluk als de zwaarmoedigheid. De ethische levenshouding maakt dat iemand verkiest een zelfstandige, onafhankelijke, verantwoordelijk handelende geest te zijn. De religieuze levenssfeer van het bestaan doet een mens beseffen dat het bij herhaling gehoor geven aan de innerlijke stem om oprecht te leven een teken van het geloof is dat bij Gods liefde alle dingen mogelijk zijn. De liedboektekst raakt aan deze laatste dimensie.

7. Verband

Een blik in de liederen in de buurt van de tekst kan soms tot verdiepende gedachten leiden. In Liedboek 215: 4 lijkt ‘van zich afzien naar God toe’ op het onttrekken van de ziel aan de verstrooiing. ‘Het schijnsel van de hemel’ dat ‘over de dag van vroeg tot laat gaat’, strookt met het geloofsbesef dat ‘God mij ’t eerst heeft bemind’. Liedboek 215: 7 zet de bedoeling van de meditatie van Kierkegaard om in het gebedsverlangen bereid te worden voor licht en vrede in eeuwigheid op grond van de liefde van de Heer. En wil in feite ook de ervaring van ondankbaarheid, waarop de meditatie uitliep, veranderen in een dagelijks lofgebed.

Auteur: Evert Jonker

Literatuur

Zie voor het dagboekfragment met de oorspronkelijk Deense tekst: www.sks.dk: journaler og papirer NB 20 1850.
Het gebed ’Liefdevolle Vader’, uit mei 1850 is overgenomen uit: Søren Kierkegaard, Gebeden – bijeengebracht, ingeleid, vertaald en van verklaringen voorzien door drs. W.R. Scholten, Baarn 1976, 89.
Søren Kierkegaard, Oefening in het Christendom, Budel 2011.
Zie voor het citaat ‘Het komt erop aan’: Søren Kierkegaard, Kopenhagen/Gilleleje 1835, in: Karl Verstrynge, e.a., Een idee om voor te leven en te sterven. Negen essays door Redactieraad Kierkegaard Werken, Budel 2012, 21v.
W.R. Scholtens, De onbekende Kierkegaard, Zijn werken/zijn gebeden, Baarn 1972.
Pieter Vos, ‘Nawoord’, in: Oefening in het Christendom, Budel 2011, 277-301.
Pieter Vos, Kierkegaard lezen, Kampen 2010 (inleiding met teksten in de centrale thema’s in Kierkegaards werk).