Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 88 - De omslag dreigt, de radicale ommekeer


Vogelijn op groene tak


Tekst

Zijn gedicht ‘Vogelijn op groene tak’, eerder gepubliceerd in HN-Magazine (27 februari 1998), nam Anton Ent (pseudoniem van Henk van der Ent) in gewijzigde vorm op in zijn bundel Man van twee wegen. Gedichten geënt op de Psalmen (‘s-Hertogenbosch 2007, blz. 31). De gedichten in deze bundel zijn geen vertalingen of bewerkingen van de Bijbelse psalmen, maar reflecties: de dichter reageert in poëzie op de psalmen door ze te betrekken op zijn eigen situatie en gemoedstoestand.

Het gedicht bestaat uit drie kwatrijnen. De regellengte varieert van zeven tot twaalf lettergrepen. Er is geen sprake van metrum. Opvallende klankkenmerken heeft het gedicht evenmin.

In Psalm 27, waarop dit gedicht geënt is, slaat de dichter een zeer positieve toon aan: ‘Bij de Heer is mijn leven veilig, / voor wie zou ik bang zijn?’ (27,1b). Maar tussen de regels door voel je  twijfel en angst. Vanaf vers 9b brengt hij zijn gemoedsgesteldheid explicieter onder woorden: ‘verstoot mij niet, verlaat mij niet, / God, mijn behoud.’ In het laatste vers (14) spreekt hij zichzelf moed in: ‘Wacht op de Heer, / wees dapper en vastberaden, / ja, wacht op de Heer’.

De titel

In het gedicht van Anton Ent ligt angst al vanaf strofe 1 nadrukkelijk op de loer. De luchtige titel van het gedicht, ‘Vogelijn op groene tak’, en het woord ‘voorspoed’ in regel 2 zou je nog als sporen van recente positiviteit kunnen zien, maar in regel 1 is meteen ook sprake van dreiging.
Voordat ik daarop inga eerst even aandacht voor die luchtige titel. ‘Vogelijn op groene tak’ komt uit een negentiende-eeuws liedje van Jan Pieter Heije (1809-1876), die met name door zijn kinderliedjes, waaronder het befaamde ‘Zie de maan schijnt door de bomen’, grote bekendheid verwierf. In zijn ‘Klein vogelijn’ (klein vogeltje) is het een en al positiviteit. Het beestje zingt er lustig op los. En de terugkerende vraag luidt: wie toch zijn ‘Meester’ is geweest. In het derde, laatste couplet staat het antwoord: ‘Voorzeker ‘t is de goede God / die ’t u heeft toebetrouwd’. In dit liedje is er geen sprake van enige dreiging: kat en roofvogel blijven (nog) volledig buiten beeld (Al de kinderliederen, Amsterdam 1861, blz. 25., voor de tekst klik hier).

Strofe 1

In Psalm 27 is die dreiging er wel degelijk (vers 11 en 12), maar verwacht de psalmdichter ‘de goedheid van de Heer te zien in het land van de levenden’ – zo mogen we de retorische vraag in vers 13 toch wel lezen. In het gedicht van Anton Ent is daar geen sprake van. De ‘ik’ verwacht geen ‘goedheid van de Heer te zien’, maar ‘de radicale ommekeer’ (regel 1): ‘voorspoed wordt tegenslag’ (regel 2). De gemoedsgesteldheid die hem overmant, is tegengesteld aan vertrouwen en wordt door hem benoemd met het woord ‘depressie’, gepersonifieerd als een vrouw met een bruine hoed op (regel 3). Zij ‘stuift furieus op hem af’ (regel 4). 

Strofe 2

In strofe 2 overheerst radeloosheid. Durft de ‘ik’ de confrontatie met de vrouw, zijn depressie, aan? Steekt zijn woede een mes in haar hals of kijkt hij ‘haar recht in de ogen’ (regel 5-6)? ‘Ontsnappen’ kan niet en ‘mamma roepen’ is zinloos (regel 7-8), want zij is er niet meer: ‘Ook u hebt mij verlaten’ (regel 8). Impliceert het woordje ‘ook' dat God hem al eerder heeft verlaten? We kunnen deze zin ook anders lezen: de ‘u’ is God, die hem verlaten heeft nadat zijn moeder dat eerder deed. De tweede interpretatie ligt qua volgorde meer voor de hand: de tijd dat hij ‘mamma’ om hulp riep, ligt denk ik verder terug dan die waarin hij Gods hulp inriep. Zelf schrijft Anton Ent over de regels 7 en 8 in een e-mail aan de compendiumredactie (8 december 2014): ‘Met de constatering ‘Ook u hebt mij verlaten', een allusie op het kruiswoord, gaat de dichter in tegen vers 10 van Psalm 27’. Dit vers luidt: ‘Al verlaten mij vader en moeder, / de Heer neemt mij liefdevol aan’. Het is duidelijk dat dit laatste niet geldt voor de ‘ik’ van het gedicht.

Strofe 3

In strofe 3 blijkt de depressie onafwendbaar: de ‘ik’ kruipt over de grond en schreeuwt tegen de muren van zijn kamer op (regel 9-10). Terwijl hij kruipt (of omdat hij kruipt), ziet wroeging op hem neer. Wroeging waarover? Blijkbaar is hem iets ontglipt wat hem vroeger (korter of langer geleden) staande hield: de levenslust als van het vogeltje dat namens zijn ‘Meester’ een vrolijk lied ‘van rust en verzoening’ aanheft (regel 12). Verzoening met het leven in plaats van angst. Ook al lag er misschien een kat op de loer. Waar fluiten nu die vogels van rust en verzoening? Waar is de tijd gebleven dat hij, de dichter, een vogeltje was op een groene tak, vertrouwend op zijn ‘Meester’?

Auteur: René van Loenen