Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

159b - Nu laat Gij, Heer, mij gaan


De lofzang van Simeon

Nun lässt du, Herr, mich gehn


Tekst

Herkomst en verspreiding

Het lied ‘Nu laat Gij, Heer, mij gaan’ (‘Nun lässt du, Herr, mich gehn’) stamt uit de traditie van het Duitse ‘Neues Geistliches Lied’, een verzamelnaam voor een breed uiteenlopend genre aan kerkliederen uit de tweede helft van de twintigste eeuw, met stilistische invloeden van de lichte muziek enerzijds tot de neomodale ‘nieuwe kerkliedstijl’ uit de jaren dertig anderzijds. Kenmerkend is de ontstaanswijze van onderaf: in kunstenaarsgroepen, koren, bands of door individuele auteurs, niet officieel gebonden aan een kerkelijke denominatie of artistieke beweging. Een van die groepen was de ‘Arbeitsgemeinschaft Musik in der evangelischen Jugend’ die in oecumenisch verband opging in de ‘Oekumenischen Textautoren- und Komponisten Gruppe der Werkgemeinschaft Musik‘, sinds 1997 ‘TAKT’ geheten (‘Textautoren- und Komponisten-Tagung’). Van die groep maakten Kurt Rose en Herbert Beuerle deel uit, die als dichter en componist samen veel liedbundels en muziektheaterstukken hebben gepubliceerd. In 1987 verscheen van hen beiden de bundel Fünfzehn hymnische Lieder aus dem Neuen Testament (München, Strube Verlag), een bundel herdichtingen van de nieuw-testamentische cantica, waarin Kurt Rose de ‘oude lofgezangen voor de huidige tijd zingbaar heeft gemaakt’. Daar maakt het lied ‘Nun lässt du, Herr, mich gehn’ deel van uit als herdichting van het ‘Lobgesang des Simeon – Nunc dimittis’ (nr. 3).

Het lied had in Duitsland vooralsnog geen weg naar officiële liedbundels, maar belandde door de contacten tussen de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied en het ‘Interdisziplinäres Ökumenisches Seminar zum Kirchenlied’ op de redactietafel van het toenmalige Zingend Geloven. Het werd van een vertaling voorzien door Jaap Zijlstra en gepubliceerd in Zingend Geloven, deel 8 (2004, nr. 10), van waaruit het is overgenomen in het Liedboek.

Inhoud

Rose maakte een strofische berijming van de lofzang van Simeon in drie korte vierregelige strofes, die de versindeling van de originele tekst in Lucas 2,29-32 volgt. Hij kiest daarbij voor een ‘intieme’ benadering, waarin hij niet alleen de door Simeon zo uitgesproken regel ‘mijn ogen hebben uw heil gezien’, maar ook de eerste regel ‘Nu laat Gij, Heer, uw dienstknecht gaan’ in de eerste persoon enkelvoud zet:

Nun lässt du, Herr, mich gehn –
was du versprochen hast,
nun ists geschehn;
ich geh in Frieden;

Gezet naast de Bijbeltekst wordt Roses werkwijze meteen zichtbaar. Let op de nevenschikkingen middels de leestekens die in de vertaling behouden zijn: het een volgt niet noodzakelijkerwijze uit het ander. ‘Wat u beloofd hebt, is nu geschied’ en ‘Ik ga in vrede’ worden middels een gedachtestreep gescheiden van de openingsregel ‘Nu laat Gij, Heer, mij gaan’. Het illustreert Roses pogingen om originele stijlkenmerken van de ‘oerchristelijke liederen’, zoals het parallelisme, in de strofevorm te behouden en tegelijkertijd de oude tekst dichtbij de zanger van nu te brengen..

De tweede strofe luidt in het Duits:

denn meine Augen sahn
das Heil, das Licht der Welt
weit aufgetan
den Volkern allen.

Hier koppelt Rose de redding die is bereid voor het oog van alle volken meteen aan het ‘licht der wereld’ (een uitdrukking uit het Johannesevangelie). Het wijst vooruit naar de slotregel van Simeons tekst: ‘een licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen’ (alle volkeren). Verder valt op dat Rose de tweede strofe begint met het woord ‘Denn’ (‘want’), waardoor zowel de tweede als de derde strofe redengevend worden voor het gaan in vrede waarmee de eerste strofe eindigde. De eerste reden is dus dat het heil, het licht der wereld, is opgegaan over alle volken. De tweede (én derde) reden komt in de derde strofe aan bod:

Den Glanz der Herrlichkeit
legst du, Herr, auf dein Volk,
und meine Zeit
hast du gesegnet.

In deze strofe maakt spreekt Rose over de ‘glans van heerlijkheid’ die de Heer over zijn volk legt en – daarnaast – het gezegend zijn van ‘mijn tijd’. In plaats van een stervenslied, wat de lofzang van Simeon in de traditie vaak is geworden, maakt Rose de lofzang van Simeon tot een persoonlijk danklied: het opgaan van het heil over de volken zegent nú mijn tijd, het is het ‘nu’, ‘Nun’ of ‘Nunc’ waarmee de lofzang inzet. Daarmee komt Rose dicht bij het liturgische gebruik van het Nunc dimittis als het lofgezang uit de completen, als een verstild danklied bij het besluiten van de dag, en – in de lutherse en calvinistische traditie – als dankzegging na de viering van het avondmaal. De zinsnede ‘und meine Zeit / hast du gesegnet’, die bij Simeon zelf zo niet voorkomt, is ten slotte een toevoeging die terugleidt naar het slot van de eerste strofe, waardoor het korte lied een cyclische structuur krijgt en de persoonlijke toe-eigening van het lied van Simeon wordt voltooid: mijn ogen hebben gezien…, ik ga in vrede…, mijn tijd hebt Gij gezegend.

Jaap Zijlstra, voor wie dit lied zijn eerste vertaalwerk ooit was, volgt de tekst van Rose op de voet en vertaalt de tekst bijna letterlijk. Toch zijn er enkele kleine afwijkingen, die wellicht meer het gevolg zijn van de beperkte speelruimte vanwege de korte regels dan dat ze op grond van inhoudelijke inzichten zijn aangebracht. De tweede strofe staat bij Zijlstra niet in een causaal verband met het eerste, maar volgt daar gewoonweg op. In de derde strofe preciseert Zijlstra het originele ‘uw volk’ met de naam ‘Israël’, zoals dat ook in de originele tekst uit Lucas staat. In plaats van de cyclische terugkoppeling middels Roses ‘meine Zeit’ laat Zijlstra het lied helemaal openbloeien: vanuit Israël gaat het naar ‘wijd en zijd’, een beweging die in Lucas opvallend genoeg andersom wordt gemaakt: het licht gaat daar op over alle volken tot glorie van Israël. Zijlstra gaf aan dat hij tot deze eigen twist kwam door het aanschouwen van het beroemde onvoltooide ‘Portret van Simeon’ (1669) dat Rembrandt van Rijn als (mogelijk) laatste werk schilderde. Dit intieme, beschouwende portret van Simeon door de late Rembrandt staat in duidelijk contrast met diens vroegste schildering van hetzelfde tafereel, waarop Simeon bijna achteruitdeinst voor het fel stralende licht dat van het Christuskind uitgaat. Van beide visuele benaderingswijzen keert in de vertaling van dit lied iets terug.

De lofzang van Simeon (1669), Nationalmuseum, Stockholm

Het loflied van Simeon (1631), Mauritshuis, Den Haag


Melodie

De melodie die Beuerle bij dit lied schreef toont de door de kerkliedstijl van de jaren dertig van de twintigste eeuw beïnvloede neomodale kant van het ‘Neues Geistliches Lied’. De melodie draagt bij aan de enigszins melancholische sfeer van het lied, onder meer door het gebruik van de hypo-aeolische modus (ladder vanaf e’, met de a’ als finalis). Bovendien is de omvang beperkt van slechts e’ t/m c”. Fraai is hoe Beuerle de tekstindeling van de eerste strofe volgt: de eerste tekstregel losgenomen, de volgende twee als een eenheid, en de laatste weer los. Zo ontstaan drie melodische zinnen, waarvan de tweede in een opgaande beweging het hele hexachord omvat. Die regel lijkt duidelijk geïnspireerd op de tekst van de tweede strofe: ‘das Heil, das Licht der Welt weit aufgetan’, dat ook in de Nederlandse vertaling nog steeds zo werkt (‘hoe Gij een stralend licht hebt op doen gaan’). De dalende lijn (a’-b’-g’e’) van de eerste regel ondersteund het ‘gaan in vrede’ en versterkt het intieme en berustende gevoelsaspect van dit lied. De laatste regel klinkt met als enige interval de kleine terts e’-g’-e’, bijna als een reciteerformule, refererend aan de psalmodie.

Let er bij het zingen op dat het tempo niet te hoog wordt genomen en de tweede en derde tekstregel als één muzikale zin wordt doorgezongen. In de originele begeleiding is tussen elke strofe een maat extra opgenomen, die heel karakteristiek is voor de sfeer van het lied. Ook gaat een zeer korte, maar doeltreffende intonatie aan het geheel vooraf. De complete begeleiding is helaas niet in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek terecht gekomen, maar is te vinden in de meerstemmige uitgave van Zingend Geloven 8. Het wél in de begeleidingsuitgave opgenomen korte naspel is eigenlijk het tussenspel. Hoewel niet noodzakelijk, is het zeker aanbevelenswaardig de uitgewerkte begeleiding bij dit lied te gebruiken. Beuerle noemt het ‘Ausweitung ins Klangliche hinein’, die door de fraaie stemvoering behalve op een toetsinstrument ook goed door strijkers of blazers kan worden uitgevoerd. Indien vaker gebruikt, blijken de inleidende noten als ‘herkenningstune’ voor de gemeente even instructief als effectief en maken de kleine tussen- en naspelen het lied tot een organisch geheel.

Beuerle tekent ten slotte nog aan dat de melodieën die hij maakte voor de bundel Fünfzehn hymnische Lieder zo geschreven zijn dat ze behalve door een zingende gemeente ook goed door een eenvoudig, eenstemmig koor of een solist kunnen worden uitgevoerd, waardoor de liederen tot ‘luisterliederen’ worden.


Liturgische bruikbaarheid

Het ‘Nunc dimittis’ heeft zijn vaste plek in de ‘completen’, het dagelijkse gebed aan het einde van de dag en – in de lutherse en calvinistische traditie – als dankzegging na het avondmaal. Waar onberijmd zingen geen optie is, bijvoorbeeld in de huisliturgie, kan deze berijmde versie goede diensten bewijzen, mede dankzij de sfeer die het oproept. Verder kan het lied in de kersttijd een plek hebben, waar het verhaal van de ‘opdracht van de Heer in de tempel’ vaak gelezen wordt, net als op de aparte feestdag die daaraan is gewijd op 2 februari, veertig dagen na kerst. Bijzonder mooi zou het zijn als in een pastorale situatie aan het sterfbed dit lied met dankbaarheid in de mond kan worden genomen.

Auteur: Cees-Willem van Vliet


Media

Uitvoerenden: Apeldoorns Kerkmuziekensemble o.l.v. Thea Endedijk-Griffioen; Wilbert Berendsen, orgel