Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

245 - ’k Wil U, o God, mijn dank betalen


Halle 1704 (gewijzigd)
Die Tugend wird durchs Kreuz geübet

Tekst

Herkomst en verspreiding

Het avondlied ‘’k Wil U, o God, mijn dank betalen’ verscheen voor het eerst in de Evangelische Gezangen uit 1806 (gezang 180). In deze bundel werden de namen van dichters en componisten niet vermeld, wat ervoor zorgde dat men nadien geregeld flink heeft gepuzzeld wie de makers van de liederen zijn. Dit betreft ook gezang 180, waarbij de namen van Herman Adriaan Bruining (1738-1811) en Abraham Rutgers (1751-1809) genoemd worden, beiden lid van de samenstellingscommissie van het gezangboek. Diverse predikanten hebben in de negentiende eeuw een lijst van vervaardigers van de Evangelische Gezangen samengesteld. In zijn brochure Namen van de Dichters der Evangelische Gezangen en der componisten van eenige, in Nederlandsche Hervormde Kerk gebruikelijke koraalmelodiën (Deventer 1847, eerdere uitgave: Elberfeld 1837) vermeldde J.H. Hulsken op pagina 10 dat gezang 180 door Bruining en Rutgers gemaakt is. Een onderbouwing gaf hij daarbij niet. Op basis van de archiefstukken van de redactie hebben anderen de conclusie getrokken dat Bruining de enige auteur is, maar hierbij moet aangetekend worden dat het archief nogal beknopt is, eigenlijk alleen de formele besluiten weergeeft, en zeker geen uitvoerige beschrijvingen over de herkomst van de liederen bevat.
A.W. Bronsveld (1839-1924) meldde in 1917 dat Rutgers de hand gehad moet hebben in de redactie van het gezang, en citeert daarbij het tweede couplet van de ‘Avondzang’ uit de bundel Liederen voor den huiselijken godsdienst uit 1803, dat Rutgers dichtte (A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen: Historisch-letterkundig onderzoek, Utrecht 1917, 448).
Hoewel tegenwoordig Bruining als dichter genoemd wordt, zijn er mijns inziens goede argumenten om Rutgers als medeauteur te vermelden. Anders dan Bronsveld doet, is het zinvol om het hele lied uit Liederen voor den huiselijken godsdienst te bekijken:
Niet alleen het tweede, maar ook het eerste couplet heeft overeenkomsten met ‘’k Wil U, o God, mijn dank betalen’: elementen daaruit komen we in de oorspronkelijke eerste twee coupletten tegen. Bovendien moet men bij onderzoek naar herkomst van de liederen altijd ook de melodie betrekken, wat in de negentiende en begin twintigste eeuw niet gebruikelijk was. We zien dan namelijk dat in Liederen voor den huiselijken godsdienst dezelfde melodie gebruikt is als bij ‘’k Wil U, o God, mijn dank betalen’; de wijsaanduiding ‘O süsser Stand, o selges Leben!’ werd ook in de Evangelische Gezangen gebezigd.
Dit brengt mij tot de overtuiging dat het tweestrofige lied van Rutgers er eerst was, dat Herman Bruining die liedtekst later – al dan niet in samenspraak met zijn medecommissielid Rutgers – heeft bewerkt en met drie strofen uitgebreid heeft ten behoeve van de Evangelische Gezangen. Zo kunnen Rutgers en Bruining als auteurs beschouwd worden van de strofen 1 en 2 in het Liedboek en Bruining van strofe 3.
Er zijn in het verleden wel Duitse liederen/gedichten genoemd, die ten grondslag zouden liggen aan het Nederlandse avondlied, maar overtuigende overeenkomsten zijn er nooit. Het gegeven dat de voorbeelden andere strofevormen gebruiken en dus andere melodieën, maakt ontlening ook niet waarschijnlijk. Eveneens zijn er inhoudelijk bedenkingen tegen de vermeende overeenkomsten (zie hieronder).
Het avondlied telt oorspronkelijk vijf coupletten. In de ‘Hervormde Bundel 1938’ werd het lied als gezang 280 opgenomen met wijzigingen in strofe 3. Het is daarna te vinden in de Honderdnegentien gezangen (1964, gezang 110), maar zonder de strofen 3 en 4. Ook andere bundels volgden deze strofeselectie (1, 2 en 5): Liedboek voor de kerken (1973, gezang 390): Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 774) en Liedboek (2013). De bundel Op toonhoogte (editie 2005, nr. 128b; editie 2015, nr. 154) koos voor de strofen 1, 2, 4, en in het Gereformeerd Kerkboek (editie 2006, gezang 137) vinden we het lied met strofe 1 en 5.

Inhoud

In de vorige paragraaf is geschreven dat het avondlied van Rutgers/Bruining geen Duitse voorbeelden gehad zal hebben. De liederen die genoemd zijn als mogelijke bron voor het Nederlandse lied, hebben zeker overeenkomstige woorden, beelden en gedachten. Maar het ‘probleem’ is dat met heel veel Duitse avondliederen uit de achttiende eeuw gelijkenissen te ontdekken zijn. Elementen, gedachten uit het lied ‘’k Wil U, o God, mijn dank betalen’ die hieronder benoemd worden, komt men in zeer veel avondliederen tegen. Van ontlening aan een bepaald lied kan daarom niet gesproken worden.
In het eerste couplet wordt God het licht genoemd, dat nabij blijft als het zonlicht nederdaalt. Zoals het licht de mens omringt, zo heeft God ‘mij’ met zijn genade omgeven. De versregels ‘meer dan een vader zorgdet Gij’ (regel 6) en ‘zulk een ontfermer waart Gij mij’ (regel 8) zijn mogelijk een verwijzing naar Psalm 103,13: ‘Zoals een vader zich ontfermt over zijn kinderen, zo ontfermt zich de Heer over wie Hem vrezen.’
De achttiende-eeuwse avondliederen zingen doorgaans niet zozeer over prettige zaken die de zanger overdag heeft meegemaakt, maar vooral over zorgen en moeite die hij is tegengekomen. Dat is ook in strofe 2 van Liedboek 245 het geval. God was nabij ‘in mijn bezwaren’ (regel 3), ‘in elke moeilijkheid’ (regel 4).

Een ander aspect in heel veel avondliederen is dat Gods goede zorg in de afgelopen dag ‘genade’ genoemd wordt, die de zanger niet verdiend heeft. In het oorspronkelijke lied komt dit aan de orde in het derde couplet dat sinds het Honderdnegentien gezangen niet meer opgenomen is:

Dank, Vader! Dank voor die genade!
Verdiend’ ik zulks, ik zondaar? Neen!
Sloegt Gij naar ’t regt mijn zonden gade,
Waar bergd’ ik mij, waar vlugtt’ ik heen?
Maar neen! Ik mag, ik wil niet vreezen,
Gij spreekt mij vrij om Jezus’ bloed:
Dit zal ’t verslagen hart genezen,
Zoo smaak ik rust voor mijn gemoed.

Vrij standaard in avondliederen is de blik naar de toekomst, allereerst naar de komende nacht, maar vervolgens zeker ook naar het einde van het mensenleven. In ‘’k Wil U, o God, mijn dank betalen’ vond dit plaats in oorspronkelijke strofe 4 en 5, waarvan couplet 4 niet meer in het Liedboek staat. In die strofe werd teruggegrepen op de lof waarmee het lied in couplet 1 opende. Ook bevatte het een verwijzing naar Psalm 31,6: ‘In uw hand leg ik mijn geest’:

Laat uwe hand mij nu ook dekken,
‘k Verlaat m’ op U, ook in den nacht,
U word’, als Gij mij weêr zult wekken,
Op nieuw mijn lofzang toegebragt.
En zoo ik nooit weêr mogt ontwaken
Aan U beveel ik dan mijn’ geest,
Om voor den troon die rust te smaken,
Die hier mijn uitzigt is geweest.

De vijfde strofe (in het Liedboek couplet 3) is wat opbouw betreft verwant aan de vierde: het eerste deel handelt over de afwisseling van dag en nacht, terwijl het tweede deel weer gaat over het levenseinde, de ‘avond van mijn leven’ (regel 5). Opnieuw belooft de ik-persoon dat hij Gods lof zal zingen, sterker, aan het einde van zijn leven zal die ‘hoger, reiner’ zijn (regel 8).
Centraal in dit couplet staat wat in de vorige strofen al enigszins verwoord is: de onveranderlijke trouw van God waarvan de zanger zeker kan zijn. In dat verband wordt ‘rots’ als beeld van God gebruikt, een metafoor die onder andere ontleend is aan de psalmen (bijvoorbeeld Psalm 18,3.32.47, 31,3-4 en 62,3.7-8).

Vorm

De strofevorm bestaat uit acht regels van afwisselend negen en acht lettergrepen in jamberitme. Het gebruikte rijmschema is aBaBcDcD.


Melodie

In de Evangelische Gezangen stond boven het lied ‘Wijze: Gezang 9’. Boven gezang 9 was genoteerd: ‘Wijze: O süsser Stand, o selges Leben!’ Het betrof een achtstrofig lied van de piëtistische dichter Johann Joseph Winckler (1670-1722). De melodie is echter oorspronkelijk bij een ander lied gemaakt: ‘Die Tugend wird durchs Kreuz geübet’, een tekst van Johann Christian Nehring (1671-1736), een van de dichters van ‘Sonne der Gerechtigkeit’ (Liedboek 967). Deze liedtekst en deze melodie werden voor het eerst gepubliceerd in het invloedrijke Geistreiches Gesangbuch (Halle 1704, nr. 307) van J.A. Freylinghausen.
De melodie werd behalve aan de twee genoemde liedteksten ook gekoppeld aan onder andere ‘Wie gross ist des Allmächtigen Güte’, een liedtekst van Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769). Met deze tekst werd de melodie ook opgenomen in katholieke liedbundels. De melodie is in Nederland voor diverse contrafactteksten gebruikt, om slechts drie te noemen:

  • ‘Komt, knielen wij voor Jezus samen’ (Evangelische Gezangen, gezang 127),
  • ‘Wat ware zonder U het leven’ (‘Hervormde Bundel 1938’, gezang 224, in een nieuwe vertaling: Liedboek 800)
  • ‘Slaat d’ogen naar ’t gebergte henen (‘Hervormde Bundel 1938’, gezang 102)

Toen de melodie in Nederland bekend werd, betrof dat een variant van de oorspronkelijke. De wijzigingen kwamen erop neer dat de verschillende notenwaarden teruggebracht werden tot één, zodat er een strikt isometrische melodie ontstond. In het Liedboek voor de kerken is teruggegrepen op het origineel, zij het dat in regel 6 en 8 kleine versieringsnoten niet overgenomen werden, en voor de laatste regel een latere variant werd gekozen.

Analyse

Aan de populariteit van de F-dur-melodie zal meegeholpen hebben dat zij veel herhalingen bevat: regel 1 wordt niet alleen in regel 3 herhaald, maar ook in regel 7, terwijl het openingsfragment van regel 1 ook aan het einde van regel 5 terugkeert. Karakteristiek voor deze eerste (derde, zevende) regel is de ferme opwaartse beweging via een kwart- en kwintsprong, waarbij de drieklanktonen op F-dur (f’-a’-c”) de steunpunten vormen. Opvallend is eveneens dat regel 1 en 2 nauw aan elkaar verbonden zijn via de ritmische formule kwart-achtste | achtste-kwart. Waar regel 1 vooral gebaseerd is op het F-akkoord, wordt in regel 2, die gelijk is aan regel 4, de dominant c” bevestigd, onder meer door de leidtoon b’. De ietwat robuuste werking van regel 1 blijft in regel 2 aanwezig door de tweevoudige kwartsprongen.
Het gepuncteerde ritme aan het einde van de regels 2, 4 en 6 is typerend voor basso continuomelodieën, dus melodieën die de componist voorzag van een becijferde bas.
Waar de regels 1 tot en met 4 meer te typeren zijn als een statement, hebben de regels 5 en 6 een meer beschouwend karakter. Dit komt omdat de melodie daar in het lagere toongebied van de grondtoon en de dominant daaronder beweegt.
Regel 7 herneemt regel 1 en daarmee het vastberaden en opgeruimde karakter uit het begin.

Auteur: Jan Smelik