Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

383 - Zeven was voldoende


Een eerste kennismaking

Dat een eenvoudig lied heel sterk kan zijn, wordt aangetoond met ‘Zeven was voldoende’. Het lied heeft een aardige ontstaansgeschiedenis. In 1957 verbleven dichter Willem Barnard en kerkmusicus Piet van Aalten op een conferentieoord waar een huisdienst werd gehouden rond het evangelie van het teken van brood en vis, Johannes 6. Een lied bij deze tekst bestond niet en binnen één dag was het gereed. De eerste strofe verwijst naar het bijbelverhaal. Niet alleen toen, ook nu is zeven voldoende, ‘alle dagen / van ons leven’ (strofe 2). In de derde strofe wordt al een verbinding gemaakt met het avondmaal. In de vierde strofe klinkt een gebedstoon: dat vis en brood ons leven mag voeden, ‘alle zeven dagen’, dat is de volheid, voor altijd voldoende. Het taalspel met getallen wordt in de laatste strofe voortgezet met de telwoorden ‘eerste’ en ‘laatste’.
Evenals de tekst is ook de melodie van Piet van Aalten sterk door zijn eenvoud, met als aardige bijkomstigheid dat hierbij een tweestemmige canon mogelijk is (inzet na vier kwartnoten). Om de canon te begeleiden is een speciale zetting in de begeleidingsbundel opgenomen.
In het Liedboek voor de kerken (gezang 57) waren de tweede en derde strofe verwisseld.

Auteur: Pieter Endedijk


Zeven is voldoende


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het was drie weken voor Pasen, zondag Laetare, 31 maart 1957. Willem Barnard, dominee en dichter, en Piet van Aalten, kerkmusicus, zouden in een conferentiecentrum met de aanwezige groep een huisdienst houden, naar aanleiding van Johannes 6,1-15, het klassieke evangelie van zondag Laetare, Klein Pasen, dat het teken stelt van brood en vis – vijf broden en twee vissen, voldoende voor zo velen.
‘De mensen wilden zingen. Ze wilden vooral graag een lied zingen waarin dat evangelie bezongen werd. Maar zo’n lied was er niet. Toen spraken wij af dat wij het in opdracht van die gemeente daar ter plaatse zouden maken. En zo ontstond diezelfde dag nog deze tekst, samen met de melodie van de cantor. Voorganger en voorzanger voorzagen aldus in behoefte van de hongerige schare. Zelden heb ik zo duidelijk beseft wat het betekent als de zingende gemeente om ‘voedsel’ vraagt!’ (Compendium, k. 244).

Bij deze tekst van Willem Barnard zijn vier melodieën geschreven. In het bundeltje Wij moeten Gode zingen (1960) vinden we de wijs van drie componisten: Piet van Aalten (1920-1959), Piet van Amstel (1920-2003) en Juul Ouwehand (1921-2015). Later kwam daar de melodie van Willem Retze Talsma (1927-2008) bij, voor het eerst gepubliceerd in het deeltje ‘Paaskring’ van De adem van het jaar (1962). Dat laatstgenoemde melodie werd opgenomen in 102 Gezangen (1965) was voor Barnard een teleurstelling. In het Liedboek voor de kerken (1973) kregen de melodieën van Van Aalten (gezang 57A) en Talsma (gezang 57B) naast elkaar een plaats.

Van alle genoemde melodieën is die van Piet van Aalten tussen 1960 en 2013 het meest gepubliceerd in verschillende liedbundels, waaronder Filippus liederenboek (1969, nr. 97), Randstadbundel (1970, nr. 70), Zingt Jubilate (1977, nr. 543), Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 560), het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 541), Laus Deo (2000, blz. 1214) en In wind en vuur (2023, nr. 39). In de laatstgenoemde bundel staat ook de melodie van Willem Retze Talsma. Willem Barnard gaf de voorkeur aan de ‘liefst in canon te zingen melodie die Piet van Aalten erbij maakte’ (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, Baarn 1986, 393). Barnard schreef in zijn dagboek op 13 oktober 1965, als de proefbundel 102 Gezangen hem met de post wordt bezorgd: ‘Indien ooit een lied tweeledig ontstaan is, tekst en muziek, dan dit. En hetgeen God samengevoegd heeft, scheide de mens niet’ (Willem Barnard, Een zon diep in de nacht, Vught 2009, 142). Voor de dichter was de melodie van Van Aalten emotioneel het meest aan zijn tekst verbonden.

Inhoud

Een ‘evangeliegezang naar Johannes 6,1-15’ noemt Willem Barnard dit lied (De tale Kanaäns, z.j. [1963], 36). Het rekensommetje van ‘vijf en twee’ (strofe 1, regel 2) voor ‘alle zeven dagen’ (strofe 4, regel 3) gaat uit van de vijf broden en de twee vissen, maar legt ook een relatie met het hemels manna, brood uit de hemel, dat het volk van God in de woestijn als dagelijks brood krijgt toebedeeld (Exodus 16; Johannes 6,30-59).

Vijf en twee

Dagelijks? Het brood daalt niet elke dag uit de hemel. Soms houdt het hemels manna zich in, namelijk om sabbat te vieren, zodat het volk van God een ritme leert van vijf en twee. De vijf dagdagelijkse dagen, waarop elke morgen het manna uit de hemel neerdaalt. En daags voor de sabbat een dubbele portie, zodat er ook voor morgen genoeg zijn zal (Exodus 16,21-31). ‘Zeven was voldoende, / vijf en twee’ (strofe 1, regel 1-2), dat is het ritme in de tijd waarop het evangelie zinspeelt met de vijf broden en de twee vissen.

De ‘gesloten’ kring

Het midden van dit evangeliegezang verstaat zich met het liturgisch presens van de kring rondom het altaar: ‘Jezus is voldoende / voor ons allen / als de kring gesloten is’ (strofe 3, regel 3-5). ‘Gesloten’ betekent hier niet: de gesloten kring, het selecte gezelschap, de exclusiviteit. Het zijn niet de gelederen die zich sluiten, zodat er voor anderen van deze overvloed niet genoeg zou zijn. Het klinkt hier als: ‘gevormd’, de kring wordt gevormd, de handen reiken in elkaar, de rondedans kan beginnen. Het gaat om het werkwoordkarakter, hier wordt een verbond gesloten. De kring die gesloten wordt is de kring waarin je opgenomen bent – deze kring staat open voor vriend en vreemde. Er is gemeenschap gesticht, ‘toen en nu’.

‘Want …’

De laatste strofe begint met een voegwoord: ‘want’. Er wordt iets uitgelegd (zie het slot van ‘Poëtische aspecten’), maar het is niet uit te leggen: die paradox van ‘Gij verzadigt / allen met uw offerdood’ (strofe 4, regel 4-5). Dat er één gebroken werd als brood, zichzelf heeft uitgegoten als wijn, is niet inzichtelijk te maken. Zijn offerdood en dat wij allen daarvan leven, is een mysterie, een sacrament. Dus dat ‘want’ in de vijfde strofe moet van goeden huize komen. Als hier een dogmatiek wordt opengetrokken, is dat het einde van de poëzie. Dan kan ik niet meer zingen.
Wat gaat dit krachtige ‘want’ ons zeggen? Het blijft helemaal in de taalvorm van het lied. Dit lied gaat over getallen, hoofdtelwoorden: zeven, vijf en twee, over vijfduizend en alle zeven dagen. Daarom: dat redengevende ‘want’ baseert zich op het getal waar het allemaal mee begint: één. Het zingt uit dat Christus ‘de eerste’ is, een rangtelwoord, het alfabet begint ermee, de alfa. En ‘rond alom’, ons allen omvattend, dat hij ‘de laatste’ is, de omega (strofe 5).

Verleden, heden, toekomst

Daarmee maakt dit lied een beweging van het verleden: ‘Zeven wás voldoende’ (strofe 1, regel 1), naar het heden, ons heden ten dage: ‘Zeven ís voldoende’ (strofe 2 en 3, regel 1), en ziet uit naar de toekomst: ‘Kom, o Here Jezus – kom!’, maranata (strofe 5, regel 5). Het lied beweegt zich van een beschrijving: van hoe dat daar was met die ‘vijfduizend / op de heuvels langs de zee’ (strofe 1, regel 4-5), naar een aanroep. Het lied is niet slechts een ballade die het verhaal ván Jezus vertelt, het richt zich tót Hem en roept Hem aan: ‘Zeven is voldoende, / (…) / alle dagen / van ons leven, dank zij U’ (strofe 2). Rechtstreeks: ‘Voed ons met uw leven’ (strofe 4, regel 1).

Poëtische aspecten

Een lied is een klankkast, een muziekdoos, een geluidsstroom van klinkers en medeklinkers. Een lied is lichamelijk. Het wordt gezongen op onze adem, met resonantie en gebruik van ons middenrif en allerlei spiertjes in onze mond. Een eerste verkenning van een lied is daarom die waarin we op de klank afgaan, afgaan op de ‘z’ en de ‘v’ van het eerste woord: ‘zeven’. Die ‘z’ is wel belangrijk, het is de beginletter van ‘zeven’ en van de ‘zee’ en, niet te vergeten, het is de ‘z’ van ‘Jezus’. Maar de klank die het meest doet, is hier de ‘v’ van ‘zeven’ en ‘voldoende’, van ‘vijf’ en de ‘vijfduizend op de heuvels’, van ‘leven’ en ‘vis’, van ‘voeden’ en ‘verzadigen’, van ‘voor ons allen’.
De ‘v’-klank zit in onze mond tussen de ‘f’ en de ‘w’ in, vandaar dat de vijfde strofe, die als enige geen ‘v’ in het eerste woord heeft, begint met een krachtige ‘w’, de redengevende ‘w’ van ‘want’: ‘Want gij zijt de eerste’. Met ‘want’ wordt iets uitgelegd. Waarom? Daarom, omdat, want!

NB: In 102 Gezangen, Liedboek voor de kerken, Gezangen voor Liturgie, Oud-Katholiek Gezangboek en Laus Deo is ten onrechte de strofevolgorde 1, 3, 2, 4, 5. Dit is mogelijk veroorzaakt door horizontaal lezen van de kolommen in De tale Kanaäns (1963, 36).

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied is geschreven bij Johannes 6,1-5, het klassieke evangelie van zondag Laetare. Het Gemeenschappelijk leesrooster heeft de samenhang van dit evangelie op precies deze zondag in het B-jaar bewaard. De rooms- en oudkatholieke leesorde trekt in het B-jaar ruim een maand uit voor de lectio continua van heel Johannes 6 (zeventiende tot eenentwintigste zondag door het jaar; dertiende tot zeventiende zondag na Pinksteren). Het lied laat zich overigens net zo goed zingen bij de synoptische parallellen: Matteüs 14,13-21 (zevende zondag van de zomer, A-jaar), Marcus 6,30-44 (vijfde zondag van de zomer, B-jaar, alleen in het Gemeenschappelijk Leesrooster); Lucas 9,10-17 (niet in een lezingenrooster opgenomen).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Klaas Touwen en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 296-298).


Melodie

Van de vier melodieën die bij deze tekst van Willem Barnard zijn geschreven mag die van Piet van Aalten de beste worden genoemd en bestaat eigenlijk uit drie muzikale zinnen: de tekstregels 1 en 2 klinken als een geheel en blijven rond de grondtoon g’ circuleren, zo ook de tekstregels 3 en 4, nu als het ware een kleine terts ‘opgetild’ en stijgend naar de dominant d” en vervolgens dalend naar de grondtoon. In de slotregel stijgt de melodie vanaf c’ naar de grondtoon. Deze muzikale zinnen kennen – op twee toonherhalingen in regel 3 en een tertssprong in regel 4 na – uitsluitend secundeschreden. Zin 1 heeft een beperkte ambitus van een kwart (f’-bes’); zin 2 breidt deze naar boven uit en zin 3 naar beneden. Alle drie zinnen hebben dezelfde afsluiting g’-f’-g’. De melodie heeft een kerktonaal-achtig karakter (c.q. aeolisch) omdat deze geen leidtonen bevat, met name altijd f’ en nooit fis’. Achteraf bleek dat deze melodie zich goed in canon laat zingen: de inzet door mannen en de tweede stem door vrouwen/kinderen na vier kwartnoten. In de begeleidingsuitgave bij het Liedboek is een zetting opgenomen om de canon te begeleiden.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Johannette Zomer, sopraan; Wiek Hijmans, elektrische gitaar