Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

435 - Hef op uw hoofden, poorten wijd


Een eerste kennismaking

Bij de aanhef van het lied van de Duitse lutherse pastor Georg Weissel zullen velen meteen denken aan de woorden uit Psalm 24. De psalmdichter roept daar poorten op hun hoofden te heffen zodat de koning der ere zijn glorieuze intocht kan maken. Deze psalm wordt al sinds de derde eeuw in verband gebracht met Christus’ intocht in Jeruzalem (Matt. 21). Dit verhaal kreeg bij lutheranen in de zeventiende eeuw een vaste plek op de eerste adventszondag had. Het lied van Weissel is dan ook in het bijzonder voor deze zondag bestemd. Het lied valt in twee gedeelten uiteen: in de eerste twee strofen wordt de Koning bejubeld als verlosser, helper, zachtmoedige en barmhartige. In de strofen 3 en 4 wordt de intocht van de Koning toegepast op de gelovige(n): zij moeten de poorten van hun hart openen zodat Christus kan binnentreden.

De melodie met haar driedelige, dansachtige ritme is afkomstig uit het Geistreiches Gesang-Buch van Johann Anastasius Freylinghausen uit 1704. Zij zorgt dat het adventslied van Weissel, dat internationaal en interconfessioneel erg populair is, een opgetogen en vrolijk karakter heeft.


Macht hoch die Tür, die Tor macht weit

Halle 1704

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Op de tweede adventszondag van het jaar 1623 werd in Königsberg (het tegenwoordige Kaliningrad) een kleine kapel ingewijd, die later uitgebouwd werd tot de Altroßgärter Kirche. Waarschijnlijk ter gelegenheid van deze inwijding schreef Georg Weissel, die een week later als eerste pastor van deze kerk bevestigd werd, het lied ‘Macht hoch die Tür, die Tor macht weit’. De liedtekst werd negentien jaar later voor het eerst gepubliceerd in Erster Theil Der Preussische Fest-Lieder vom Advent an biß Ostern (1642), een bundel met koorwerken van Johann Eccard (1553-1611) en Johann Stobäus (1580-1646). De titel boven het lied luidde: ‘Am Ersten Sontag deß Advendts’.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de liedtekst in meerdere bundels opgenomen, waaronder de invloedrijke bundel Praxis Pietatis Melica (Berlijn 1661) van Johann Crüger.

Vorm

Het lied telt vijf strofen en heeft een vrij bijzondere strofevorm: zes jambische versregels met acht lettergrepen, en twee jambische versregels met zes lettergrepen. Er wordt uitsluitend van mannelijk en gepaard rijm gebruik gemaakt.

Psalm 24 en Matteüs 21

Het lied heeft Psalm 24,7-10 als uitgangspunt en opent met een citaat uit deze psalm, waarbij Weissel aansluit bij de vertaling die Maarten Luther van deze psalm maakte: ‘Machet die Thore weit und die Thüre in der welt hoch, das der König der Ehren einziehe’.

In het oude Israël werd Psalm 24 – zo wordt doorgaans aangenomen – gezongen bij de intocht van de ark (beeld van Gods troon en aanwezigheid) in de tempel, en later bij bijzondere processies. In het latere jodendom werd het gebruikelijk de psalm te zingen op de eerste dag van de week en bij de viering van Rosj Hasjana (het joodse nieuwjaar).

De vroegchristelijke kerk betrok Psalm 24 op Christus, waarbij de ‘poorten’ een breed palet aan allegorieën kreeg: Christus’ menswording betekende het binnengaan door de poorten van de wereld, met zijn neerdaling naar de hel en zijn opstanding blies hij de poorten van hel en dood op, terwijl hij tijdens zijn hemelvaart door de poorten van de hemel schreed, en hij zal die poorten bij zijn wederkomst nogmaals passeren.

Kerkvader Origenes (ca. 185-253/254) legde een verband tussen Psalm 24 en het verhaal van Christus’ intocht in Jeruzalem (Matt. 21,1-11). Dit evangelieverhaal en deze psalm kregen een vaste plek in de liturgie voor de eerste adventszondag, een gebruik dat de lutheranen in de zestiende en zeventiende eeuw voortzetten.

Deze liturgische traditie verklaart waarom in Weissels adventslied Psalm 24 nauw verbond is met het verhaal van Christus’ intocht, en in het bijzonder ook met de woorden uit Zacharia 9, 9, die in Matteüs 21 geciteerd worden: ‘Aber du, Tochter Zion, freue dich sehr, und du, Tochter Jerusalem, jauchze! Siehe, dein König kommt zu dir, ein Gerechter und ein Helfer, arm, und reitet auf einem Esel und auf einem jungen Füllen der Eselin’ (Zach. 9, 9 vertaling Luther 1545). Vooral de tweede strofe van het Duitse lied refereert aan deze profetie.

Inhoudelijke aspecten

De eerste twee strofen bezingen de koning en tekenen hem als de helper, zachtmoedige, en barmhartige. In couplet 2 worden daarbij koninklijke attributen als kroon en scepter beschouwd als metaforen voor respectievelijk de heiligheid en de barmhartigheid van de koning.

In de volgende twee strofen verplaatst de aandacht zich naar de plaats waar de koning intocht houdt. Opvallend is dat het daarbij niet om Sion gaat, maar om het hart van de gelovige(n): ‘Wohl allen Herzen insgemein, da dieser König ziehet ein’ (str. 3). Of eigenlijk kun je beter zeggen dat Weissel Sion gebruikt als metafoor voor de gemeenschap van gelovigen. De deur, poort uit psalm 24, waaraan Weissel in de openingszin van zijn lied refereerde, wordt in couplet 4 zinnebeeld van de poorten van het hart dat – naar de woorden van de apostel Paulus (1 Kor. 3,16; 6:19) – een tempel van de Heer moet zijn: ‘Macht hoch die Tür, die Tor macht weit, eu’r Herz zum Tempel zubereit’ (str. 4).

Opvallend in het Duitse adventslied is de trinitarisch opbouw, die tot uiting komt in de twee refreinregels waarmee de eerste vier strofen eindigen. De eerste refreinregel sluit aan bij de lofprijzing van de menigte uit Matteüs 21, 9 en luidt in elk couplet: ‘Gelobet sei mein Gott’. De tweede refreinregel verwijst in elke strofe naar een andere persoon uit de Drie-eenheid:

strofe 1: ‘Mein Schöpfer reich von Rat’ (God de Vader)
strofe 2: ‘Mein Heiland groß von Tat (God de Zoon)
strofe 3: ‘Mein Tröster früh und spat’ (God de Geest)

In het refrein van strofe 4 worden de genoemde eigenschappen van Vader, Zoon en Geest samenvat: ‘Gelobet sei mein Gott, voll Rat, voll Tat, voll Gnad’.

In de vijfde strofe van het adventslied bidt de gelovige om de komst van Christus in zijn hart:
‘Komm, o mein Heiland Jesu Christ, Meins Herzens Tür dir offen ist. Ach zeuch mit deiner Gnade ein.’

Nederlandse vertalingen

In Nederland werd het lied in de eerste decennia van de twintigste eeuw geïntroduceerd. De vroegst bekende Nederlandse vertaling (beginregel ‘Verheft u poorten, maakt u wijd, Voor Hem, den Heer der heerlijkheid’) is afkomstig uit de Kerstzangbundel van Joh. de Heer uit 1916. Deze tekstversie nam De Heer daarna ook op in zijn Zangbundel ten dienste van Huisgezin en Samenkomsten. Het betrof een vrij letterlijke vertaling, ondertekend met de initialen ‘J.K.’ (mogelijk: J. Koolsbergen), van de eerste drie strofen van Weissels lied.

Een tweede Nederlandse tekstversie, gemaakt door Evert Louis Smelik, werd in 1932 gepubliceerd in de bundel Laudamus (nr. 51) van M. van Woensel Kooy. In deze bundel stond een bewerking van de oorspronkelijke strofen 1, 3, 4 en 5. De laatste strofe verwijdert zich nog het meest van het origineel:

O Heiland, wil thans binnengaan,
waar ook mijn deuren openstaan.
Het brood, door U gebroken zij
en houd Uw avondmaal met mij.
Ik ken Uw stem, ik volg uw gang,
mijn zang voegt zich bij aller zang,
Niets doet ons vreezen meer,
Gij zijt ons aller Heer!

Een jaar later, in 1933, werd Smeliks bewerking opgenomen in Gezangen nevens de psalmen in gebruik bij de Gereformeerde kerken in Nederland (in hersteld verband), terwijl zij – met uitzondering van de zojuist geciteerde laatste strofe – ook een plek kreeg in de Hervormde Bundel uit 1938.

In de jaren dertig verschenen nog twee vertalingen. Hendrik Hasper publiceerde in zijn Gezangen en geestelijke liederen (1934, nr. 98) en Geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen (1934, nr. 116) een vrij letterlijke vertaling van alle vijf strofen van Weissels adventslied. Als enige Nederlandse bewerking heeft deze vertaling in navolging van het origineel twee refreinregels: ‘nu Christus, groot van daad, / de poorten binnengaat.’ Het is onbekend wie de auteur van deze vertaling is (mogelijk is het Hasper).

Een andere, zeer vrije bewerking verscheen in dezelfde periode in de bundel Osanna in Excelsis (z.j. tussen 1932-1938) van I. Boven en N.W. van Diemen de Jel. In deze versie is het adventslied omgevormd tot een algemeen lied over de betekenis van Christus’ geboorte, dood en opstanding voor de gelovige.

Vooral doordat zij in de Hervormde Bundel 1938 opgenomen was, raakte de tekstversie van Smelik algemeen bekend. Zij werd dan ook geselecteerd voor het Liedboek voor de kerken. Waarschijnlijk ten behoeve van deze bundel maakte Smelik een vertaling van de tweede strofe (‘Rechtvaardigheid is zijn bestel’). Smeliks vertaling is veel minder letterlijk dan die uit Haspers liedboeken, maar zij behoudt vrijwel alle inhoudelijke elementen uit het oorspronkelijke lied, alsmede de volgorde waarin deze gepresenteerd worden. Een aardig detail is dat Smelik in de eerste strofe teruggrijpt op het vraag-en-antwoord-spel uit Psalm 24: de tweede versregel ‘Wie is het, die hier binnenrijdt?’ refereert aan de vraag uit psalm 24 vers 8 en 10: ‘Wie is deze Koning der ere?’. Een belangrijk verschil met het oorspronkelijke Duitse lied is dat het refrein – en daarmee ook de trinitarische indeling – in de bewerking van Smelik ontbreken.


Melodie

De eerste bundel waarin Weissels liedtekst was opgenomen, Der Preussische Fest-Lieder, bevatte uitsluitend koormuziek. Bij ‘Macht hoch die Tür’ was dan ook geen gemeentezangmelodie opgenomen, maar een zesstemmige koorcompositie van Johann Stobäus.

De eerste melodie bij Weissels liedtekst die voor gemeentezang bedoeld en geschikt was, verscheen in 1661 in de bundel Praxis Pietatis Melica van Johann Crüger. Of Crüger de melodie componeerde, is onzeker aangezien zijn initialen er niet bij afgedrukt staan, terwijl hij dat normaliter wel deed. Tot in de negentiende eeuw werd deze melodie in verscheidene liedbundels bij Weissels adventslied afgedrukt.

In 1704 werd ‘Macht hoch die Tür, die Tor macht weit!’ opgenomen in het befaamde Geistreiches Gesang-Buch van Johann Anastasius Freylinghausen. De samensteller van de bundel plaatste er een nieuwe melodie bij, die sindsdien in de meeste liedbundels gebruikt werd bij de liedtekst van Weissel.

Toen het lied in de tweede helft van de negentiende eeuw in Duitsland populair werd, won de melodie uit Freylinghausens bundel het van die uit Crügers liedboek. Vanaf die tijd tot op heden wordt het adventslied van Weissel gezongen op de melodie uit 1704, waarvan overigens in de editie uit 1741 van Freylinghausens bundel een isometrische versie verscheen.

De oorspronkelijke melodie uit 1704 staat in een driedelige maatsoort (6/4-maat) en beweegt zich binnen de omvang van zes tonen boven de grondtoon. Het ritme halve noot-kwartnoot (lang-kort) wordt – met uitzondering van de voorlaatste regel – soms vervangen door drie kwartnoten, waarbij de eerst twee kwartnoten een kort melisma vormen.

De regels 3 en 4 zijn op de eerste drie noten na aan elkaar gelijk. De regels 5 en 6 zijn zelfs geheel identiek, terwijl de laatste regels verwant is aan de tweede.

In alle melodieregels speelt de dominant (c'') een hoofdrol: in de eerste twee en laatste twee regels vormt de kwint het uitgangspunt, terwijl de regels 3 en 4 naar de dominant toe leiden (vgl het gebruik van de leidtoon b). De regels 5 en 6 zijn een omspeling van de kwinttoon, waarbij vooral de belangrijke rol van de sext (d'') opvalt. De melodie beweegt zich voornamelijk in secunden voort. Uitzondering daarop is de tertsprong in de regels 1,3 en 4 en de kwint- en kwartsprong in de voorlaatste regel.

De hoge ligging van de melodie, de stralende F-dur toonsoort in combinatie met het dansachtige, driedelige ritme geeft de melodie veel feestelijke uitbundigheid.

Uitvoeringsaspecten

Bij het zingen van dit lied is het belangrijk de melodie vooral niet log of te langzaam uit te voeren, waardoor vooral de regels 5 en 6 erg ‘zwaar’ zingbaar zouden worden.


Liturgische bruikbaarheid

Het lied kan gezongen worden op de eerste adventszondag, wanneer het verhaal uit Matteüs 21 over Christus’ intocht in Jeruzalem gelezen wordt. Daarnaast is het lied geschikt voor palmzondag, wanneer hetzelfde verhaal gelezen wordt uit Johannes 12 en Psalm 24 de introïtuspsalm is. Meer in het algemeen kan het lied passend gezongen worden bij thematiek rond de komst van Christus’ rijk in deze wereld.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Capella Vesperale o.l.v. Esther Sijp; Ruud Huijbregts, orgel (bron: KRO-NCRV)