Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

452 - Als tussen licht en donker


16e eeuw
Von Gott will ich nicht lassen

Tekst

Ontstaan en verspreiding

In zijn Maandbrief voor de Araunadienst op 6 december 1962 vermeldt Tom Naastepad voor het eerst zijn lied ‘Als tussen licht en donker’. Dit lied zou in deze dienst op de donderdag tussen de eerste en de tweede adventszondag de functie van avondlied krijgen. Interessant is dat het hoogstwaarschijnlijk nog geschreven moest worden nadat de Maandbrief al getypt was: de titel is er met pen bij geschreven.

Om de tekst van het lied beter te begrijpen is het goed om te weten welke schriftlezingen in de dienst zouden klinken: Jesaja 5,8-30, met daarin een ‘zesvoudig Wee’ tegen het volk uit de mond van de Heer; en Romeinen 13,11-14, met daarin de oproep om uit de slaap te ontwaken, omdat de nacht ten einde loopt en de dag al nadert. Verschillende menselijke zonden waarover de Heer in de Jesajalezing ‘Wee’ roept, worden ook door Paulus genoemd. Hij roept op om van die duistere zaken afstand te doen en ‘zo eerzaam te leven als past bij de dag’.
Naastepad schrijft: ‘Men moet Paulus’ woorden over licht en donker eenvoudig verstaan zoals een kind dat doet. Dan verstaan wij ook de barre ernst van Jesaja en doorstáán wij zijn zesvoudig ‘Wee’’. 

In de tekst staan verschillende toespelingen op Bijbelplaatsen. In strofe 2 regel 4: ‘De dagen zijn vervuld’, naar Lucas 2,6. In de volgende regel: ‘Gij hebt het woord volbracht’, naar Johannes 19,28.30. Een bijna-citaat van Jesaja 55,11 zien we in regel 6 van strofe 2: ‘en keert niet ijdel weder’, In het combineren en transformeren van de bijna-citaten uit Jesaja 55 en Johannes 19 toont zich de meesterdichter, die Naastepad was. Regel 2 van strofe 3 ‘dat ieder mens verlicht’ is een toespeling op Johannes 1,9.    

In het Liedboek voor de kerken van 1973 werd ‘Als tussen licht en donker’ niet opgenomen, maar rond die tijd was het lied in protestantse (gereformeerde) kringen al enigszins bekend omdat het een plaats had in het Filippus liederenboek (1969, nr. 2). Later verscheen het wel in verscheidene bundels, zoals Zingt jubilate (1977, nr. 116), Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 578) en Tussentijds (2005, nr. 129). In het Liedboek staat dit lied tussen twee andere liederen van Naastepad.

Inhoud

Strofe 1 begint op het moment dat ‘tussen licht en donker / de tijd zijn stroom versnelt’, dat is aan het einde van de nacht, vlak voor het aanbreken van de dageraad. ‘Wij’ bevinden ons op dat moment al slapend in die stroomversnellende tijd en zijn ‘in U verzonken’. Die ‘U’ is Jezus, zo blijkt uit strofe 3, maar dat weten wij in strofe 1 nog niet. Daar zou men kunnen denken aan de Heer uit Psalm 121, die waakt en de wacht houdt en er als wachter voor zorgt dat overdag de zon je niet kan steken en ’s nachts de maan je niet kan schaden. Maar wanneer wij in strofe 3 ontdekken dat ‘hemellichaam Jezus’ wordt toegezongen, krijgt strofe 1 de nog diepere betekenis dat het gaat om de opgestane Heer: ‘Gij leeft en houdt de wacht’. De nog slapenden hoeven niet ontsteld te zijn en niets te vrezen, hun slaap zal genezend zijn als zij verzonken zijn in het weten dat de Levende de hele nacht over hen waakt.

In strofe 2 wordt ‘die lange nacht’ vergeleken met de winter, die wij ‘met geduld doorstaan’. Daarin legt Naastepad de link met het eerdergenoemde doorstáán van het zesvoudige ‘wee’ uit Jesaja. Wie de zondige verleidingen, waarover ook Paulus schrijft, doorstaat, kan ongehinderd leven, omdat de ‘dagen zijn vervuld’. Degene die het woord ‘dat feilloos staat geschreven’ heeft volbracht, komt als een licht na de nacht.

Met dat ‘licht na de nacht’ wordt overduidelijk de zon bedoeld, hoewel Naastepad dat woord niet gebruikt; hij omschrijft het in strofe 3 als ‘hemellichaam Jezus’. In de Maandbrief spreekt Naastepad over het gericht dat ‘zich voltrekt aan de ganse kosmos’. Voor zover mensen nog deelhebben aan ‘het kosmische gebeuren in zijn oude bestel’: ‘daaraan komt een eind’, zegt hij. Zon, maan en sterren, ook wel hemellichamen genoemd, hebben geen goddelijke macht en zeggenschap meer over ons. Door nu Jezus ‘hemellichaam’ te noemen, maakt de dichter duidelijk dat Hém de heerschappij, de macht en het gericht toekomt. ‘Hemellichaam’ verwijst ook duidelijk naar de incarnatie: God die vlees, die mens geworden is in de komst van Christus. Hij is het die ieder mens verlicht en die ons vergezicht is en in wie wij te lezen staan. Hier maakt Naastepad de verbinding met het woord ‘dat feilloos staat geschreven’ (strofe 2) en waar wij ‘in te lezen staan’ oftewel: onderdeel van uitmaken.
In ‘Hemellichaam Jezus’ wordt ook, zonder ze expliciet te noemen, een relatie gelegd met de ‘Zon der gerechtigheid’ en de ‘morgenster’ als metafoor voor Christus. 
De onomkeerbare komst van Christus, als een zon die doorbreekt bij de dageraad, vraagt van de mens om – als een kind – de eenvoud te leren, zíjn toekomst aan te leren. En dus al die dingen waarover de Heer in Jesaja 5 ‘wee’ riep, en waarvoor Paulus in Romeinen 13 waarschuwde, af te leren.

Liturgische bruikbaarheid

Dit hoopvolle lied is een adventslied, geschreven op de beroemde melodie ‘Von Gott will ich nicht lassen’, dezelfde melodie als die van Liedboek 439.
Wanneer de ‘lange nacht’ ook beeld kan zijn voor de ‘nacht van de dood’, kan de dageraad die aanbreekt betrokken worden op de paasmorgen en zou het lied ook in de liturgie van Pasen een plaats kunnen krijgen. Er is ook een associatie mogelijk met de wederkomst van Christus en dan zou het lied ook geschikt kunnen zijn voor de voleindingstijd.

Auteur: Johan Meijer


Melodie

Voor een toelichting bij de melodie: zie Liedboek 439.


Media

Uitvoerenden: Cantorij Emmeloord o.l.v. Co Jongsma-Hoekstra; Dirk Donker, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 452 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel