Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

439 - Verwacht de komst des Heren


Een eerste kennismaking

Op de tweede adventzondag wordt in de liturgie verhaald van het optreden van Johannes de Doper (Matteüs 3,1-12; Johannes 1,19-28; Lucas 3,1-6). In zijn oproep tot bekering weerklinkt de Jesajaprofetie (40,3). Deze woorden zijn het uitgangspunt van Liedboek 439, in het bijzonder herkenbaar in strofe 2. In dit lied van de zeventiende-eeuwse dichter Valentin Thilo wordt de meervoudige betekenis van ‘advent’, wachten én verwachten, zien én uitzien, fraai uitgewerkt en tot een sterke eenheid gemaakt. Tevens maakt dit lied duidelijk dat de periode van advent en de weken daarvóór niet van elkaar mogen worden losgemaakt. In strofe 3 horen we een verwijzing naar de gelijkenis van de vijf wijze en vijf dwaze meisjes (Matteüs 25,1-13), vanouds verbonden met de laatste zondag vóór advent.
In de zeventiende en achttiende eeuw is advent een zaak van menselijke innerlijkheid: de komst van de Heiland wordt persoonlijk ingewacht: het hart als woonplaats voor de Heer. Dat beeld vinden we in strofe 4. Deze strofe werd in het Liedboek voor de kerken (gezang 126) een plaats ontzegd, maar is nu weer in ere hersteld.
De melodie is van wereldlijke oorsprong en vanaf de zestiende eeuw met verschillende titels bekend geworden. Later wordt de melodie in Duitsland gebruikt voor kerkliederen.

Auteur: Pieter Endedijk


Mit Ernst, o Menschenkinder

strofe 1-3: / strofe 4: Lüneburg 1657
16e eeuw /
Von Gott will ich nicht lassen

Tekst

Het vermoeden bestaat dat Thilo het adventslied Mit Ernst, o Menschenkinder gedicht heeft naar aanleiding van de dood van zijn zus Justina, die in 1639 aan de pest overleed. Zij was bereid de hemelse bruidegom te ontmoeten en wilde daarom op haar sterfbed met een bloemenkrans gekroond worden. Het ontmoeten en verwelkomen van koning Jezus is ook het onderwerp van Thilo’s adventslied.

De tekst verscheen in het Erster Theil Der Preussischen Fest-Lieder (Elbing 1642). Boven het lied stond: Am vierden Sontag deß Advents. Parate viam Domino (= bereid de weg van de Heer). Op de vierde adventszondag wordt volgens het klassieke leesrooster Johannes 1,19-28 gelezen, waarin Johannes de Doper zich bekend maakt als ‘de stem die roept in de woestijn: ‘Maak recht de weg van de Heer’, zoals de profeet Jesaja gezegd heeft’ (1,29).

Nu heeft Thilo zich in zijn lied echter meer geconcentreerd op Lucas 3,1-6. Daarin wordt uitvoeriger verhaald over Johannes de Doper die in de Jordaanstreek de doop tot vergeving van zonden predikte. Lucas geeft daarbij een omvangrijker citaat uit de profetie van Jesaja (40,3-4) dan in het Johannes-evangelie: ‘Luid klinkt een stem in de woestijn: “Maakde weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden! Iedere kloof zal worden gedicht, elke berg en heuvel geslecht, kromme wegen recht gemaakt, hobbelige wegen geëffend; en al wat leeft zal zien hoe God redding brengt.”’ (Lucas 3,4-6).

In de eerste twee strofen wordt opgeroepen alle obstakels weg te nemen, zodat men de Heer in het hart kan ontvangen. Het aangekondigde heil wordt nadrukkelijk niet alleen op de individuele gelovige betrokken maar op de hele wereld:

den Gott aus Gnad allein
der Welt zum Licht und Leben
versprochen hat zu geben
bei allen kehren ein.

In de Nederlandse vertaling:

Nu komt de Vorst op aard,
die God zijn volk zou geven;
ons heil, ons eigen leven
vraagt toegang tot ons hart.

Ook in de tweede strofe wordt niet één persoon aangesproken, maar alle mensen. In dit couplet zijn de woorden uit Jesaja 40 (dan wel: Lucas 3,4-6) terug te vinden:

Bereid dan voor zijn voeten
de weg die Hij zal gaan;
wilt gij uw Heer ontmoeten,
zo maak voor Hem ruim baan.
Hij komt, - bekeer u nu,
verhoog de dagen, effen
de hoogten die zich heffen
tussen uw Heer en u.

Na deze strofe volgt een contemplatief couplet (strofe 3) dat vertelt op welke wijze de mens (enkelvoud!) de weg voor de Heer moet bereiden. Het beeld uit strofe 2 van bergen die geëffend moeten worden en de dalen die verhoogd moeten worden, wordt daarbij toegepast op de innerlijke houding van de mens: het heil, de Zoon van God, kan pas woning maken in het hart wanneer hindernissen, zoals hoogmoed, uit de weg opgeruimd worden. In het couplet worden scherpe tegenstellingen getekend. In de Nederlandse vertaling gaat het om ootmoed (regel 1) tegenover hoogmoed (regel 3), en lieflijk (regel 2) tegenover gramschap (regel 4).

In de laatste strofe loopt het lied uit in een persoonlijk gebed om hulp en overgave, zodat de ‘ik’ nu en na deze Gods lof zal zingen. Daarbij wordt het beeld gebruikt van het hart dat een kribbe voor de Heer moet worden. Deze metafoor komen we in diverse zeventiende eeuwse (kerst)liederen tegen. Een bekend voorbeeld is het slotcouplet uit het bekende kerstlied Ich steh an deiner Kribbe her van Paul Gerhardt (1607-1667) (vergelijk Liedboek 475, hoewel daar van de oorspronkelijke slotstrofe geen vertaling is opgenomen.)

De huidige slotstrofe is niet de oorspronkelijke. Thilo sloot zijn lied namelijk af met een couplet waarin verwezen werd naar boeteprediker Johannes de Doper. Werd in de voorgaande coupletten God vooral getekend als redder, in het vierde couplet verwerkte Thilo de waarschuwende toon die Johannes de Doper aan zijn bekeringsoproep in Lucas 3 koppelde:

Das war Johannis Stimme
das war Johannis Lehr.
Gott strafet den mit Grimme,
der ihm nicht gibt Gehör.
O Herre Gott, mach auch mich
zu deines Kindes Krippen!
So sollen meine Lippen
mit Ruhm erheben dich.

In Das Hannoverische ordentliche vollständige Gesangbuch (Lüneburg 1657) is dit couplet vervangen voor een nieuwe versie waarin verwijzingen naar Johannes de Doper en naar een straffende God verdwenen zijn. Dit gezangboek voor de huiselijke en kerkelijke liturgie werd geredigeerd door Justus Gesenius (1601-1673) en David Denicke (1603-1680). Op grond daarvan wordt vermoed dat zij (of een van hen) deze nieuwe vierde strofe gedicht hebben. Met déze strofe staat het lied nog steeds in het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 10):

Ach mache du mich Armen
zu dieser heilgen Zeit
aus Güte und Erbarmen,
Herr Jesu, selbst bereit.
Zieh in mein Herz hinein
vom Stall und von der Krippen,
so werden Herz und Lippen
dir allzeit dankbar sein.

Bij de samenstelling van het Liedboek voor de kerken (gezang 126) werd deze vierde strofe, die Ad den Besten wel had vertaald, geschrapt. De vertaler schrijft in het Compendium (Amsterdam 1978, k. 354) dat de gezangencommissie mogelijk beducht was dat de metafoor van het hart als kribbe te veel aandacht zou opeisen. De redactie van het Liedboek besloot de vierde strofe in de vertaling van Den Besten wél op te nemen.

Nederland

Ad den Besten was niet de eerste die een Nederlandse vertaling van Thilo’s adventslied maakte. Het lied was in Nederland al bekend via de Groningse hymnoloog Roelof Bennink Janssonius (1817-1872). Hij maakte een nauwgezette vertaling van de vier strofen en nam die op in zijn bundel Gezangen der Evangelische Kerk (Amsterdam, etc. 1865, blz. 69-70). De eerste twee coupletten kwamen terecht in de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen (Amsterdam 1866, gez. 228) met een ‘Nieuwe zangwijze’ van Johannes Gijsbertus Bastiaans (1812-1875):

Deze twee strofen verschenen ook in de Vervolgbundel van de Godsdienstige Liederen (Amsterdam 1920, gezang 330) van de Nederlandsche Protestantenbond, zij het met een andere melodie van Johannes Bastiaans, namelijk die van ‘Kom, kinderen niet dralen’ (Liedboek 799).
Bij hervormden behoorde het lied aan het begin van de twintigste eeuw niet tot de meest populaire liederen. Desondanks kreeg het in 1938 een plaats in de ‘Hervormde Bundel’ (gezang 6), inclusief de melodie van Bastiaans.
In het Liedboek voor de kerken werd niet alleen de nieuwe vertaling van Den Besten opgenomen, ook werd – in navolging van het Evangelisches Kirchengesangbuch – de melodie van ‘Von Gott will ich nicht lassen’ erbij geplaatst.
Zo werd het gezang een paar jaar eerder al opgenomen in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (’s-Gravenhage 1969, gezang 71). In deze bundel werd ook Den Bestens vertaling van het vierde couplet geplaatst.
Overigens wijkt de vierde regel van dit couplet af van de versie zoals Den Besten die in het genoemde artikel uit het Compendium citeert. Daar luidt de versregel ‘zelf voor uw heil bereid’ in plaats van: ‘zelf voor uw komst bereid’.
De versie met drie coupletten ontving in 2000 een plaats in de rooms-katholieke bundel Laus Deo (nr. 700).


Melodie

Herkomst

Een vroege vorm van de melodie is naar alle waarschijnlijkheid van Franse herkomst. Deze werd oorspronkelijk gebruikt bij wereldlijke dans- en liefdesliederen, zoals Une jeune fillette uit de bundel Recueil de plusieurs chansons divesé en trois parties (Lyon 1557).
In 1563 wordt de melodie in Duitsland voor het eerst voor een geestelijk lied gebruikt, en wel bij het lied Von Gott will ich nicht lassen van Ludwig Helmbold (1532-1598). Uit de jaren zeventig van de zestiende eeuw dateren de eerste muzieknotaties in geestelijke liedbundels. Een daarvan is die uit Christliche vnd Tröstliche Tischgesenge, mit Vier Stimmen (Erfurt 1572) van Joachim Magdeburg.
De melodie werd erg populair en is voor meerdere geestelijke liedteksten gebruikt: naast de liederen van Thilo en Helmbold ook voor Helft mir Gottes Güte preisen van Paul Eber (1511-1569).

Analyse

De melodie wordt dikwijls bestempeld als een ‘Allemande’. Dat is een rustige dans in tweedelig ritme, met een veelal emotioneel beladen melodie. Ook de melodie van dit lied kenmerkt zich door haar ingekeerd, bespiegelend karakter, dat prima bij de tekst van Thilo past.

De melodie staat genoteerd met één mol, de eindtoon is g’. Dat betekent dat zij in de hypo-dorische modus staat. (Bij een notatie in de ‘moderne’ toonsoort g-klein zouden er immers twee mollen genoteerd moeten zijn.) Een karakteristiek voor hypo-dorisch is dat de melodie zich ook onder de eindtoon g’ beweegt (vergelijk bijvoorbeeld ook de Geneefse melodie van Psalm 23). Zo eindigt de eerste melodieregel op de onderwisseltoon f’ en regel twee op de onderdominanttoon d’.

Verreweg het belangrijkste interval in de melodie is de terts. De melodie opent met een opgevulde, stijgende terts (g’-a’-bes’), gevolgd door twee dalende tertssprongen. Regel 2 bestaat ook uit een stapsgewijs opgevulde terts.

Na een herhaling van de regels 1 en 2 in de regels 3 en 4 komt de melodie in een hogere ligging terecht. Ook in dit tweede gedeelte van de melodie speelt de terts een hoofdrol. De vijfde regel is opgebouwd rond de dalende terts d”-bes’, terwijl regel 6 en 7 eindigen met twee dalende tertssprongen. De slotregel bevat een stijgende tertssprong.

Verspreiding

De melodie is vanaf de zestiende eeuw internationaal bekend. De Engelsen kennen haar onder de naam The Queen’s Almand. Ook in de Lage Landen kende men de melodie. Zij stond in het bekende Susanne van Soldt-manuscript (1599) nummer 3: Almande de la nonette en in Thysius luitboek (Leiden 1595-1630) van Adriaen Jorisz Smout.

De wijs werd in de Nederlanden gezongen bij het wereldlijke lied ‘Ick ginck eenmael spacieren’. Later verschenen allerlei contrafacten, waarbij diverse melodievarianten gehanteerd werden. Voorbeelden zijn ‘Hoe mocht hy vreucht hanteren’ uit Lustighe Amoreuse Refereynen (Delft 1597) van H.A. Boxtel en ‘Sondagh, Sondagh lest-leden’ uit G.A. Bredero’s Boertigh, Amoureus en Aendachtigh Groot Liedt-boek (Amsterdam 1622, nr. 27).

De populaire melodie werd voor geestelijke liederen gebruikt, zoals voor ‘Ghy vraeght my, of ick zelfs beleef al wat ick zeg’ uit de Stichtelycke Rymen (Hoorn 1624, pag. 111) van D.R. Camphuysen (1586-1627) en ‘Maraen, hoe moogt gy Spies en Lans’ uit Neder-landtsche Gedenck-clanck (Haarlem 1626, nr 49) van Adrianus Valerius (ca. 1570-1625).

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Gouds Cantatekoor o.l.v. Mark Lippe; Marijn Slappendel, orgel (strofen 1, 2, 3) (bron: KRO-NCRV)