Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

529 - Mijn dienstknecht, mijn geliefde


Lied van Jesaja


Tekst

Ontstaan en verspreiding

In het Nieuw Bijbels Liedboek (Baarn 1986) publiceerde Huub Oosterhuis het ‘Lied van Jesaja’ (blz. 110-114). In dit boek zijn liederen gebundeld met consequent, boven de titel, de aanhef van een Bijbelcitaat; in dit geval de aanvang van het roepingsvisioen van de profeet Jesaja (Jesaja 6,1). Feitelijk is de tekst van Oosterhuis een gezang dat bestaat uit een cyclus van vijf min of meer op zichzelf staande liederen die gebaseerd zijn op teksten doorheen het boek Jesaja. Het geheel zou een leerdicht genoemd kunnen worden, zoals Oosterhuis wel vaker zijn grotere gedichten noemt.
Lied 1 en 5 zijn een soort tweeluik op het genoemde roepingsvisioen, dat als zodanig als ‘Lied van Jesaja’ een plaats kreeg in zijn meer recente tekstuitgave Stilte zingen. Verzamelde liedteksten (Utrecht 2018, blz. 278-279); de tekst is tot op heden niet op muziek gezet.
Een aantal strofen van het tweede en derde lied kwam terecht in het ‘Lied van de dienstknecht’ met twee nieuwe slotstrofen (Gezongen Liedboek, Baarn 1993, blz. 486-487; ongewijzigd ook in de uitgave Stilte zingen, blz. 280-281). In Verzameld Liedboek (Kampen 2004, blz. 353-357) is dit lied opgenomen op muziek van Antoine Oomen. De voorlaatste strofe werd daar weer genomen uit de oorspronkelijke versie van het Nieuw Bijbels Liedboek.
Het onderhavige lied ‘Mijn dienstknecht mijn geliefde’ is nummer 4, in ongewijzigde vorm overgenomen uit de liedcyclus van het Nieuw Bijbels Liedboek. Het werd voor het eerst met een melodie gepubliceerd in Zingend Geloven, deel 5 (1995, nr. 17). De melodie is van Janine Mehrtens. De redactie van het Liedboek gaf de Vlaamse componist Paul Schollaert opdracht op de tekst een nieuwe compositie te schrijven en publiceerde het lied met de titel Lied van Jesaja’. Het lied is als zodanig nog niet doorgedrongen tot de uitgaven van Huub Oosterhuis.

Vorm

Het lied is regelmatig geschreven in de versvoet van de jambe (v-) en bestaat uit zes strofen van vijf regels.
De regels 2 en 5 vertonen steeds eindrijm.
Gelijkrijm (c.q. woordherhalingen) treffen we aan in strofe 1: de herhalingen van ‘mijn’ in de eerste twee regels; verder in strofe 2: ‘om’ en ‘weet’; in strofe 3: ‘hoe’, in strofe 4: ‘door’ en in strofe 6: ‘ander’. Daarnaast zien we in strofe 4 een enumeratie ‘niet weten, niet durven, niet meer kunnen’.
Klankherhalingen vinden we in de klinker ‘a’ in de laatste regels van strofe 1 en in de klinker ‘ee’ in de eerste regel van strofe 6.
Doorheen het lied komt de medeklinker ‘w’ veel voor, vaak allitererend: woorden-weten (strofe 1); worden-woord, wat-weet; weet-werd (strofe 2); wie-wil-weerstaan-weten (strofe 4), woorden-waren (strofe 6). Verdere alliteraties: geliefde-geest-gelegd (strofe 1); heeft-Hij (strofe 1); volbrengen-vermoord (strofe 2); toen-te (strofe 3); geslagen-gezicht (strofe 5); lijden-licht (strofe 5).
Binnenrijm zien we in strofe 5: ‘nacht’-‘dacht’; de medeklinkers ‘cht’ komen in die strofe ook terug in het eindrijm ‘gezicht’-‘licht’.
Opmerkelijk is de wisseling van de persoonsvorm door het lied heen. In strofe 1 en 2 wordt ‘je’ aangesproken. In strofe 3 buigt dit om naar de eerste persoon meervoud (wijzelf): ‘onze ogen’. Strofe 4 vervolgt met een beschouwend ‘wie’. In de laatste twee strofen ten slotte neemt de ik-figuur het over.  

Inhoud

De lijdende dienaar

Het lied van Jesaja bevat verschillende verwijzingen naar het boek Jesaja. Onder bijbelgeleerden is algemeen aanvaard dat dit bijbelboek meerdere auteurs kent. Het boek wordt volgens die opvatting opgesplitst in drie delen (respectievelijk de hoofdstukken 1-39; 40-55; 56-66). Het tweede deel zou door een volgeling van Jesaja geschreven zijn, die ook wel Deutero-Jesaja genoemd wordt: de tweede Jesaja.
Het lied moeten we plaatsen in de context van dit tweede deel. Het bevat profetieën die tegen het einde van de Babylonische gevangenschap zijn ontstaan; na de dood van Nebukadnessar raakt het Babylonische Rijk in verval en het volk van Israël hoopt op een spoedige terugkeer uit de ballingschap, die zich in 539 voor Christus zal voltrekken.
Centraal in dit tweede deel staan de vier zogenaamde knechtsliederen. Te midden van het vertwijfelde volk ziet de profeet een gestalte voor zich: de knecht of dienaar van God (‘Ebed JHWH’). De profeet droomt dat deze dienaar de belofte van God zal waar maken: de opbouw van een rijk van vrede en gerechtigheid. Maar deze dienaar zal moeten lijden om zijn doel te kunnen bereiken.
In de loop van de liederen blijft de dienaar een geheimzinnige anonieme figuur; wie hij is, wordt niet duidelijk. Gesuggereerd is wel dat het om Cyrus zou gaan, de koning van de Perzen, door wiens toedoen het volk kan terugkeren naar Jeruzalem. Meer voor de hand ligt dat het om de profeet zelf gaat. Een derde mogelijkheid is dat met die ene dienaar de trouwe rest van het volk wordt bedoeld. Carlos Mesters, karmeliet en missionaris in Brazilië, is er in zijn boek Zending van een volk dat lijdt (Nijmegen, z.j.) stellig van overtuigd dat met de dienaar het onderdrukte volk wordt bedoeld; want God heeft zijn welbehagen gesteld in de armen.
De schrijvers van het Tweede Testament hebben in Jezus van Nazaret de profetische gestalte herkend van de dienaar. Soms worden verzen uit Jesaja letterlijk geciteerd of het gebeurt op een indirecte manier, zoals in de brief aan de Filippenzen (2,6-11), een hymne die vaak is getoonzet. De kerkelijke traditie heeft Jezus altijd als het model van Gods lijdende dienaar-bij-uitstek uitgedragen en uitgezongen.

De opdracht van de dienaar

Het lied begint met een vrij citaat van Jesaja 42,1, waarmee het eerste knechtslied opent: ‘Hier is mijn dienaar, hem zal ik steunen, / hij is mijn uitverkorene, in hem vind ik vreugde, / ik heb hem met mijn geest vervuld.’ Het is de profeet die hier, in naam van God, de dienaar presenteert. Tegelijkertijd houdt deze presentatie een belofte in: de dienaar zal het recht op aarde vestigen. Oosterhuis legt deze belofte in het vervolg van de eerste strofe uit als een missie voor de dienaar: je zult weten, jij dienaar, dat de woorden die van je gezegd worden een zware opdracht betekenen voor je leven.

In de tweede strofe wordt voorzegd dat de dienaar vervolgd (‘geschaduwd’) zal worden; zijn boodschap van gerechtigheid zal met argwaan worden beluisterd. De opdracht die de dienaar krijgt, om recht tot stand te brengen, is niet zonder risico: het kan hem het leven kosten. In deze strofe wordt gepreludeerd op het lijden dat de dienaar te wachten staat en dat beschreven staat in hoofdstuk 53: de dienaar kent het lijden, hij is ‘een man die zijn gelaat verborg voor ons’ (53,3).

In strofe 3 verandert het perspectief naar onszelf, toeschouwers aan de kant. Wij hebben gezien hoe het iemand is vergaan die slaven wilde bevrijden van de onderdrukking en toen zelf als een slaaf is opgehangen. Deze waarneming is afgeleid van het vervolg in hoofdstuk 53. De dienaar werd om onze zonden doorboord. Als een schaap die naar de slachtbank werd geleid deed hij zijn mond niet open en aanvaardde zijn lot; hij gaf zijn leven prijs aan de dood. Tegelijkertijd past Oosterhuis lijden en dood van de dienaar impliciet toe op lijden en kruisdood van Jezus van Nazaret. (Oosterhuis heeft dit gegeven explicieter uitgewerkt in zijn gezang ‘Beeld en gelijkenis’, zie Gezangen voor Liturgie 408 en Verzameld Liedboek nr. 457.)

In strofe 4 wordt de consequentie van de opdracht van de dienaar doorgetrokken naar allen die weerstand willen bieden aan het onrecht van de wereld: zij zullen door een nacht gaan van angst en vertwijfeling. Oosterhuis gebruikt voor deze lijdensweg de uitdrukking ‘gaan door zeven hellen’, ontleend aan de rabbijnse literatuur.

In de laatste twee strofen wordt de mens teruggeworpen op zichzelf. In Jesaja 53,11 wordt van de dienaar gezegd dat hij, nadat hij het lijden moest doorstaan, het licht zag. Maar hoe kan het dat een geslagen mens door de donkerte van de nacht een weg vindt naar het licht? Op deze vraag krijgt de mens geen antwoord: de woorden vervliegen. Dan echter ziet hij een ander. Vanuit naastenliefde dragen mensen elkaar in het leed dat zij te verduren hebben. Dat is de hoopvolle boodschap van Oosterhuis, zeker vanuit een christelijk perspectief. Door het donker heen is er licht, opstanding ten leven.

Liturgisch gebruik

Het Liedboek heeft het lied geplaatst in de rubriek ‘Epifanie’, vermoedelijk vanwege de associatie van de eerste regels ‘mijn geest op Jou gelegd’ met Jesaja 61,1-2; dat is de tekst die Jezus voorleest in de synagoge van Nazaret. Lucas gebruikt deze tekst feitelijk als een soort proclamatie voor zijn evangelie (Lucas 4,18-19). De gebeurtenis dient als de inzet van het openbare leven van Jezus en het verhaal wordt als zodanig gelezen in de tijd van Epifanie.
De verwijzingen naar de lijdende dienstknecht in Jesaja 53 maken het lied in de praktijk waarschijnlijk meer geschikt voor de vieringen van Palmzondag en Goede Vrijdag. Daarnaast valt ook te denken aan vieringen in de veertigdagentijd waarin evangelieperikopen worden gelezen over de zogenaamde lijdensvoorspellingen van Jezus.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

In opdracht van de Liedboekredactie schreef Paul Schollaert een nieuwe melodie. Een toelichting volgt nog.


Media

Uitvoerenden: Schola van de Lutherse Gemeente Ede o.l.v. Annemarie van der Meij; Dick Troost, orgel