Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

637 - O vlam van Pasen, steek ons aan


Daar juicht een toon, daar klinkt een stem

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De dichter werd geïnspireerd tot het schrijven van dit lied door de melodie van ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem’. De tekst van dat lied van Eduard Gerdes sprak hem minder aan. De stem die ‘door gans Jeruzalem galmt’ en het paasevangelie uitbazuint, klopt niet met wat er in het evangelie verteld wordt en doet wat bombastisch aan. Het gaf hem aanleiding om een nieuwe tekst te schrijven.

Het lied ontstond in het voorjaar van 1981, niet lang na de dood en begrafenis van een dochtertje van de dichter. Het verscheen eerder in de bundels Uw lente is ontloken (Zoetermeer 1989) en Zingende Gezegend (Zoetermeer 1995, nr. 161). In het Liedboek zijn enige tekstuele wijzigingen aangebracht. ‘Zonde’ is in strofe 1, regel 3, ‘duister’ geworden, en ‘een kind’ is nu ‘zijn kind’ (strofe 2, regel 2). De laatste wijziging tilt het lied uit boven de persoonlijke context van de dichter. Het gaat om het kind van de Vader.

Inhoud

Een vergelijking met de tekst van Eduard Gerdes laat naast grote verschillen ook wel enige inhoudelijke overeenkomsten zien. In beide liederen gaat het om de Heer die uit het graf verrezen is en de dood achter zich heeft gelaten. In Gerdes’ lied is Jezus vooral de sterke held die in eigen kracht uit het graf verrees. Bij Troost is het vooral de Vader die zijn kind uit de ‘kille grond’ tilt (strofe 2). Bij Gerdes jaagt ‘de dood geen angst meer aan omdat alles is voldaan’. Dat alles is voldaan wordt in het lied van Troost subtieler onder worden gebracht. God is vergevend, zijn liefde levend (strofe 3).

Strofe 1

Dit paaslied zit vol woorden met verschillende betekenislagen. In strofe 1 roept de vlam van Pasen de paaskaars in gedachten. ‘O vlam van Pasen, steek ons aan. Wij worden aangestoken door het licht van Pasen. Het negatieve duister delft het onderspit tegen het felle en weldadige zonlicht van de Zoon. Opmerkelijk is hier de mooie alliteratie in regel 3-4: Zoon – zwicht – zon.

Strofe 2

De tweede strofe laat zien dat Pasen op twee manieren benoemd kan worden. In strofe 1 is Pasen een actieve daad van de Heer zelf (regel 2). In strofe 2 is de Vader actief en wekt zijn Zoon op. Dat wordt hier op een beeldende manier onder woorden gebracht. God tilt zijn kind uit de kille grond. De gesloten lichte i-klank die de verrijzenis schildert, contrasteert hier met de donkere gesloten o-klank van ‘grond’.
Dit kind heeft voor zijn dood zoveel vreugde gebracht in de woorden die Hij sprak en de daden die Hij verrichtte. De Vader laat dit niet doodlopen en sindsdien is de wereld anders geworden. Pasen gaat als een lopend vuur de wereld rond.

Strofe 3

In de derde strofe wordt zichtbaar hoe ver de kracht van Pasen reikt. De oude nacht roept Israëls slavernij in Egypte in herinnering. Egypte werd in het hart getroffen toen de eerstgeborenen stierven in de nacht van Israëls bevrijding. De oude nacht laat zich vandaag zien in allerlei vormen van onrecht, angst en dood. Maar die nacht heeft niet het laatste woord. Op de paasmorgen wordt de toekomst van de nieuwe aarde al zichtbaar. Pasen zegt: er is vergeving. De Vader heeft zijn kind opgewekt als een teken dat het oude zeer teniet is gedaan. De liefde zet zich springlevend door.

Strofe 4

In de vierde strofe wordt alles nog eens samengevat. De alliteratie in regel 1 en 2 is weer opvallend. Dit licht dooft niet meer, het is van lange duur. De Zoon is de zon die licht verschaft en het vuur dat warmte geeft. Hij is de vlam van Pasen die nu al mensen wil laten leven als aan de dood onttrokken.
De woorden ‘vlam ‘ en ‘vuur ‘ doen ook denken aan de afsluiting van Pasen, het pinksterfeest. De Geest van Pinksteren wil Pasen zichtbaar en tastbaar maken onder mensen.

Liturgische functie

Dit lied komt vooral in de paasnacht met zijn lichtsymboliek tot zijn recht. Het is geschikt voor heel de paastijd, inclusief de afsluiting daarvan, het pinksterfeest.

Auteur: Jan Groenleer


Melodie

Herkomst

In 1858 verscheen een bundeltje van de Amsterdamse musicus en onderwijzer Martin Sieveking: Liederkransje. Zangstukjes voor kinderstemmen ten dienste van scholen en huisgezinnen. Eerste stukje: Bevattende vijfentwintig tweestemmige zangstukjes. Het liedboekje werd in de negentiende eeuw meer dan tien keer herdrukt. Als nummer 19 stond in de bundel het volgende lied:

In de bundel werd bij vier liederen de componist genoemd. Van de andere liederen zonder vermelding van de componist kan in zeven gevallen de herkomst achterhaald worden; het betreft altijd melodieën uit Duitstalige liedbundels. Van de overige veertien melodieën uit het Liederkransje, waaronder die van ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem’, is de herkomst onbekend.

De hymnoloog Hendrik Hasper (1886-1974) heeft als mogelijke componist de Franse Réveil-voorman Henri Abraham César Malan (1787-1864) genoemd (zie Haspers bundel Geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen, 1935, nr. 199).

De bekendste bundel van Malan is Chants de Sion ou, Recueil de cantiques d'hymnes, de louanges et d'actions de grâces, à la gloire de l'éternel, waarvan in 1836 de definitieve uitgave met driehonderd liederen verscheen. De melodie komt hierin echter niet voor. Dit geldt ook voor de andere liedbundels van Malan, die – in tegenstelling tot Chants de Sion – in Nederland niet bekend waren: Soixante chants et chansons pieuses, écrits et mis en musique, pour les écoles chrétiennes et pour tout enfant qui aime le Seigneur (Genève‎ 1837) en Les Premiers Chants (Parijs/Genève 1853, 4e druk). Hiermee kan Malan als mogelijke componist van de melodie geschrapt worden.

Dat de melodie desondanks van Fránse herkomst is, ligt niet voor de hand: afgezien van Malans liederen hebben protestanten in het midden van de negentiende eeuw geen Franse liederen geïmporteerd. Zij richtten zich destijds uitsluitend op de Duitse liedcultuur. De schat aan geestelijke liederen uit Engeland en Amerika was in die periode nog onbekend in Nederland, zodat een Angelsaksische herkomst uitgesloten kan worden.

Omdat Liederkransje zich oriënteert op Duitse melodieën, zou de melodie van ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem’ heel goed van Duitse herkomst kunnen zijn. De melodie komt evenwel niet voor in Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder (1889-1893) van Johannes Zahn, het befaamde naslagwerk betreffende melodieën uit Duitse liedbundels tot het eind van de negentiende eeuw.

Natuurlijk is het mogelijk dat de melodie van Nederlandse herkomst is. Sterker, er zijn goede redenen aan te nemen dat de samensteller van de bundel, Martin Sieveking, de componist is van deze en andere melodieën van onbekende herkomst. Sieveking was – naast onderwijzer – werkzaam als musicus en volgens zijn zoon Martin, een internationaal vermaard pianist, was zijn vader een goed opgeleid musicus, dirigent en componist (Harriette Brower, Piano mastery. Talks with master pianists and teachers. Second series. New York 1917, blz. 147).

Over het ‘tweede stukje’ van het Liederkransje met achttien driestemmige liederen, dat in 1859 verscheen, meldt T.M. Looman in De Christelijke Verzamelaar (Amsterdam 1860, blz. 47) dat Sieveking de ‘versjes op muziek heeft gebragt’. Hetzelfde heeft Sieveking bij het ‘eerste stukje’ gedaan; hij kan met grote waarschijnlijkheid als componist van ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem’ aangewezen worden.

Analyse

De melodie valt in twee gedeelten uiteen, die overeenkomen met de bouw van de strofe en het rijmschema (A-A-B-B). Het eerste gedeelte omvat de eerste twee versregels, het tweede de versregels 3 en 4. Wanneer we de twee gedeelten onder elkaar plaatsen, zijn de overeenkomsten tussen de melodieregels in één oogopslag te zien:

De regels 1 en 3 zijn aan elkaar verwant, ze openen en eindigen op de dominanttoon f’, waarbij het herhalen van noten een structurerende rol heeft. De melodie heeft in deze regels de omvang van slechts een kwart. De regels 2 en 4 contrasteren hiermee doordat er geen toonherhalingen plaatsvinden en de melodie een duidelijk stijgende lijn vertoont (mogelijk geïnspireerd op het woord ‘opgestaan’).

De achtste noten in regel 3 zijn in feite een omspeling van de twee g’-s, zoals die in regel 1 gezongen worden. Deze ritmische variatie voorkomt dat de melodie eentonig wordt. De tweede regel eindigt op de wisseldominant (c”), terwijl de vierde regel via de dominant f’ stijgt naar de tonica die bevestigd wordt door de halve noten d”-c”-bes’.

Auteur: Jan Smelik

Literatuur

Jan Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938 (’s Gravenhage 1997).