Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

824 - Vroeg ik mijn denken


Een eerste kennismaking

Om de tekst van Inge Lievaart (1917-2012) tot je te laten doordringen is het goed om deze eerst te lezen. Is God te beredeneren, te bedenken? Dan rest de mens alleen een niet weten (strofe 1). Kun je geloven met je voeten? Zij ervaren obstakels: kuilen en stenen (strofe 2). Met je handen? Is geloven bovenal doen? De handen grijpen in leegte (strofe 3). Kun je God zien? Je ogen zien alleen het duister (strofe 4). Geloven begint met het horen. Een stem wordt gehoord, je krijgt gehoor. Vanaf het woord van den beginne. Abraham, Mozes, Samuël, Elia hoorden een stem. Maria hoorde een stem en het verwonderde haar (strofe 5). Het niet weten is hier weten.
De compacte tekst kreeg een geconcentreerde melodie van Willem Mesdag (1930-2018). De melodie verbeeldt het vragen: bijna steeds is de eerste noot van een maat hoger dan de vorige maat. De laatste regel is melodisch gelijk aan de eerste, maar dan in omgekeerde volgorde (dat wordt een kreeftgang genoemd). Zo komt de zanger steeds weer bij de vraag uit. Het ‘eindelijk gehoor’ in de laatste strofe krijgt alle nadruk doordat de voorafgaande noot een rust is geworden.
Dit lied kan op allerlei andere momenten een rol kan spelen, maar is ook voor persoonlijk gebruik zeer geschikt.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Wat is geloven?

Wat maakt een mens tot een ‘gelovige’?

Voor sommigen staat het denken voorop. Geloof valt te beredeneren, te verklaren. Er zijn theologen, filosofen, natuurkundigen die met logische argumenten tot een godsbewijs komen. Lievaart wordt er niet wijzer van: op deze manier komt ze niet verder dan een ‘niet-weten’ – dat wordt verwoord in strofe 1.

Anderen zullen zeggen dat geloof vooral het gaan van de weg is: de pelgrimsreis naar de eeuwigheid, of het wandelen met God uit de Bijbel. Alles goed en wel, maar Lievaart voelt haar pijnlijke tenen, het struikelen onderweg door de kuilen die gemeen dwarsliggen, aldus strofe 2.

Is het dan een zaak van voelen, doen wat je hand vindt om te doen? Geloof als actie, misschien, als ervaring van lijf en leden? Lievaart wil wel, ze steekt haar handen uit, maar voelt de leegte. Ze grijpt met haar handen in de lucht, de lucht en leegte van het bijbelboek Prediker. Maar, zo lijkt strofe 3 te zeggen, geloven in God komt niet dichterbij.

In strofe 4 nemen de ogen hun taak op zich. Zie ik God al? Kan ik het voorwerp van mijn geloof onderscheiden, als ik mijn best doe? Maar nog is het donker, de ogen zien niets, geen licht, geen hand voor ogen, geen God te bekennen.

Totdat haar oren een stem opvangen, een woord van de andere kant. Hoor, spreken! Het is de stem van Gods eerste woord in Genesis 1, de stem die Abram hoorde, de stem die Mozes, Samuël, Elia opving, het woord dat Gabriël sprak tot Maria: ‘Moge uw woord aan mij waar worden!’ (Lucas 1,38), antwoordde de jonge vrouw. Deze verwondering om dat woord voltooit dit lied. Ze is daarmee een troost voor wie het niet van zijn of haar ervaring moet hebben.

Stilte

Bij elk van de verzen kan een bijbelse tegenvraag worden gesteld. De voeten van de pelgrims, waar strofe 2 op duidt, komen toch in Jeruzalem uit? De handen in strofe 3 voelen toch dat deze verschijning de Opgestane is? De ogen in strofe 4 zien het toch licht worden, aan het einde van de paasnacht? En dat denken in strofe 1, dat hoort toch in onze hele christelijke traditie thuis, te beginnen bij de denker Paulus – fides quaerit intellectum, het geloof zoekt te begrijpen?

Niettemin heeft ook de ‘negatieve benadering’ van Lievaart, van dit lied, oude papieren. Net als in andere liederen van haar is de stilte-ervaring van Elia bepalend (1 Koningen 19,12). In de stilte, in de leegte, in het niets klinkt het woord dat het verschil maakt, zijn het de oren die het signaal van de andere kant op kunnen vangen. Dan weet ik, verwonderd, omdat het een weten is dat zich niet liet denken: ‘daar is Hij, hoor: spreken.’

Het lied doet denken aan de chassidische vertelling van de oude rabbi die begon te lezen uit Bereshit, Genesis 1, maar bleef steken bij: ‘En God zei…’ Dan barstte hij in tranen uit. ‘En God zei…’

Vraag en antwoord

In de taal wijkt Lievaart af van het uitgangspunt de versregels in een rijmschema te vatten. Zo heeft het lied nog meer het karakter van een gedachtegang, een quasi-vanzelfsprekende gang van de ene vraag in de andere. Of is het zo simpel toch niet? Elke strofe eindigt met de open en gesloten vorm van de ‘e’: weten, stenen, leegte, geweken, spreken. De eerste vier ‘vragen’ krijgen hun antwoord in de vijfde. Zoals ook in de vijfde strofe, regel 2, de cadans opeens verspringt en er een antwoord blijkt te komen. Het woord ‘oren’, 5.1, krijgt in de klank een reactie in ‘gehoor’ (5.2) en ‘hoor’ (5.4) – alsof het lied opengaat, en van de vragende ‘e’ naar de open en ontvangende ‘o’ gaat.

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied staat in de rubriek ‘levensreis’. Maar waar op de reis zou je het zingen? Als de eerste kinderlijke zekerheden ondersteboven geschoffeld worden? Als aan het einde van de reis er nog maar zo weinig zekerheid overblijft? Of juist als er een glimlach boven komt, om dat ene woord dat ons aanspreekt, genoeg om mee te leven?
Een andere plaats voor dit lied kan zijn voordat uit de Schrift gelezen wordt, of als reactie na een lezing en stilte. Het heeft een sterk meditatief karakter, het vraagt om ruimte.

Auteur: Roel Bosch


Melodie

De tekst van Inge Lievaart met vijf strofen van vier korte regels (5-5-5-6) kreeg een even bondige melodie mee van Willem Mesdag. Het lied werd eerder opgenomen in Zingend Geloven 3 (1988, nr. 53). De melodie stond daar in a-klein. Later kreeg het lied ook een plaats in Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 180).
Analyse van de melodie toont dat deze een hechte structuur heeft, gebaseerd op korte motieven.

Het eerste deel van de melodie in g-klein verklankt de vraag waarover de tekst steeds spreekt in een curve waarbij de ‘ankerpunten’, elke eerste tel van de maat, steeds iets hoger liggen (zie de paarse asterisken): g’-bes’-c”. In het tweede deel zien we de omgekeerde beweging, een dalende lijn, c”-bes’-g’. Dit is het antwoord dat in de tekst pas aan het slot van strofe 5 wordt verwoord.
Kern in de melodie is het motief bes’-a’-g’ (zie blauwe haak), dat in regel 3 wordt herhaald. Dit motief krijgt in regel 2 een variatie: c”-bes’-g’-a’ (zie groene haak). Dit laatste motief wordt in regel 3/4 weer gevarieerd, waarbij de d’ in de voorlaatste maat van regel 4 als een onderbreking van het motief kan worden beschouwd.

Het vraag-antwoord-karakter van de tekst krijgt in de melodie in het bijzonder gestalte doordat regel 4 de kreeftgang is van regel 1: dezelfde noten maar dan in omgekeerde volgorde: g’-d’-a’-bes’-a’ (regel 1) wordt a’-bes’-a’-d’-g’ (regel 4, zie rode pijlen). Zo roept het antwoord de (retorische) vraag weer op. En zo krijgt de rijmloze tekst een melodisch binnenrijm mee, waarmee de hoofdwoorden worden geduid: ‘denken’ – ‘weten’ (strofe 1), ‘voeten’ – ‘stenen’ (2), ‘handen’ – ‘leegte’ (3), ‘ogen’ – ‘geweken’ (4) en ‘oren’ – ‘spreken’ (5).

In de tekst wordt het antwoord op de terugkerende vragen pas in strofe 5 gegeven. Dit wordt benadrukt door de accentverplaatsing in de tweede regel: ‘éindelijk gehoor…’ Daardoor kan deze regel niet opmatig gezongen worden en begint deze regel met een kwartrust. Omdat het woord ‘eindelijk’ geaccentueerd wordt, is het niet fraai lettergrepen te assimileren (‘eind’lijk’) en het woord op twee kwartnoten te zingen. Het is beter de eerste twee lettergrepen over twee achtste noten te verdelen:

Auteur: Pieter Endedijk