Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

828 - Stem als een zee van mensen


Een eerste kennismaking

Het lied ‘Stem als een zee van mensen’ vraagt om zorgvuldige lezing. Het eerste couplet begint met een beeld: een drenkeling, ‘dat stuk wrakhout, / dat een mens blijkt’. Een mens die om hulp roept en een beroep doet op mij.
Dan klinkt die andere stem: ‘mens, waar is je broer?’ Het is de vraag die aan Kaïn wordt gesteld (Genesis 4,9). Het is ook de stem die mij bevrijdt, die mij ‘ik’ maakt, die mijn roeping als mens bepaalt (strofe 2).
Maar wie roept mij? Een stem die nog geen naam heeft, een mens zonder stem (strofe 3). Een stem die ‘als een specht aan mijn gehoorbeen klopt’. Een stem die onophoudelijk een beroep op mijn geweten doet.
Rik Veelenturf (*1936) schreef in de jaren zeventig op verzoek van Huub Oosterhuis (*1933) de melodie voor de Amsterdamse Studentenekklesia. De melodie heeft een golvende beweging (‘als een zee’) en kent drie geledingen: de regels 1-2, 3-5 en 6. Daardoor krijgt de laatste regel alle nadruk, met aandacht voor de woorden ‘hij-mij’ (strofe 1), ‘jij-mij’ (strofe 2) en ‘God-mij’ (strofe 3). Deze woorden vormen de sleutel tot het verstaan van de tekst.

Auteur: Pieter Endedijk


Lied van de stem


Tekst

Algemeen

Bij het lied Stem als een zee van mensen zullen veel mensen niet direct aan een kerklied denken. De vertrouwde geloofstaal ontbreekt en behalve in de laatste regel wordt er nergens over Jezus of over God gesproken en ook bijbelse personen of voorstellingen komen niet ter sprake. Toch is het lied wijd verspreid en is het in veel liedbundels opgenomen, onder andere in Liturgische gezangen I (nr. 173); Randstadbundel (nr. 428); Gezangen voor Liturgie (nr. 519) Verzameld liedboek (blz. 216). Blijkbaar voorziet het lied in een behoefte om ook op een andere manier het geloof onder woorden te brengen. De traditionele kerkelijke woorden en beelden hebben hier plaats gemaakt voor meer alledaagse begrippen en omschrijvingen die op een eigentijdse wijze de zoektocht verwoorden van de moderne mens naar God en het goddelijke. Er worden woorden gegeven aan het tasten en zoeken naar de grond van ons bestaan.

Ook wat de vorm betreft, wijkt het lied af van het traditionele kerklied dat dikwijls gekenmerkt wordt door een opbouw van min of meer even lange regels, een vast ritme en een herkenbaar rijmschema. Dit lied bestaat weliswaar uit drie strofen die eenzelfde structuur hebben, maar de dichter heeft een vrije vormgeving gekozen. De regellengte varieert (achtereenvolgens zeven, vijf, zes, vijf, vier en vijf lettergrepen), voor zover er sprake is van rijm betreft dat alleen de laatste twee regels, en ook is er geen regelmatig metrum. Kortom: het lied kent een vrije versvorm en maakt gebruik van een alledaagse woordenschat in plaats van de gebruikelijke geloofstaal.

Inhoud

Centraal staat het woord ‘stem’. Iedere strofe begint ermee en het komt in totaal zeven keer voor. De titel Lied van de stem die in verschillende uitgaven van het lied, ook in het Liedboek, vermeld wordt, is dus heel passend. Het lied kent een dynamiek en een ontwikkeling waarbij de betekenis van die stem zich steeds meer openbaart. Het gaat over die stem en over mij. Aanvankelijk ben ik op een ondefinieerbare manier door die stem bevangen: hij is ‘om en door mij heen’ en bovendien is hij onbeschrijfelijk omvangrijk want hij is ‘als een zee van mensen’ (vergelijk Openbaring 19,6), een uitdrukking die we gebruiken wanneer we het hebben over een niet te tellen hoeveelheid mensen. Deze hoeveelheid mensen wordt vervolgens gereduceerd tot één: een drenkeling, een stuk wrakhout en in relatie tot mij (‘als hij mij aankijkt’) blijkt dat een mens te zijn. Die massa mensen is een anonieme grootheid, maar van aangezicht tot aangezicht zijn wij mensen voor elkaar.

Staat in strofe 1 de overgang centraal van de veelheid naar de enkeling waarbij het beeld van de zee wordt vastgehouden door te spreken over ‘drenkeling’ en ‘wrakhout’, in de strofen 2 en 3 zijn woorden gekozen die vooral voortborduren op de stem: ‘roept’, ‘naam’, ‘gehoorbeen’, ‘woord’. In strofe 2 word ik aangesproken door de stem en word ik gevraagd om te zien naar de ander om zo te ontdekken wie ik zelf ben. Onder verwijzing naar Genesis 4,9 blijkt ook hier weer de betrekking tot de ander cruciaal te zijn. Die ander laat mij geboren worden (het breken van de vliezen), bevrijdt mij en brengt mij tot leven: het is de ander die mij ik maakt. Die ander, die stem blijft een onbekende, maar volhardt wel in zijn roep tot mij, in het appel dat hij op mij doet. Onvermoeibaar als een specht die een boom uitholt, blijft die stem, blijft dat woord zich richten tot mijn oor. Uiteindelijk blijkt die stem in de laatste strofe God te zijn. Het is God die mij aanspreekt in de Schrift (‘Woord dat aanhoudt’) en in de stem van mensen, van drenkelingen en van stemlozen, en in relatie tot hen word ik als mens geboren en maakt God mij wie ik ben.

Auteur: Louis van Tongeren


Media

Uitvoerenden: Capella pro Cantibus o.l.v. Cor Brandenburg; Rijk Jansen, orgel (bron: KRO-NCRV)