Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

999 - Ik zal in mijn huis niet wonen


Psalm van David


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied met de oorspronkelijke titel ‘Ik zal niet rusten’ behoort tot de vroegste liederen van Antoine Oomen op tekst van Huub Oosterhuis. Het verscheen voor het eerst in de aangevulde editie (1979) van Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie (nr. 230) en werd in 1980 de ‘titelsong’ van de eerste partituur en grammofoonplaat met muziek van Antoine Oomen. Overige vindplaatsen zijn Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 474); Petrus & Paulusbundel (1987, nr. 264); Verzameld Liedboek (2004, nr. 344) en Zangen van Zoeken en Zien (2015, nr. 427). De tekst is verschenen in Dan zal ik leven (Baarn 1976, blz. 85), Aandachtig Liedboek (Baarn 1983, nr. 118) en Gezongen Liedboek (Baarn 1993, blz. 387).
In de uitgaven ná 1980 staat in de voorlaatste regel ‘een plaats’ in plaats van ‘de plaats’. Het Liedboek geeft de oorspronkelijke tekst.

Vorm

Het lied bestaat uit twee gelijkvormige strofen van acht regels; deze zijn metrisch onregelmatig en zonder rijm. Tussen verschillende regels (met name bij de vier eerste regels) bestaat een soort gedachtenrijm (of parallellisme) zoals in de poëzie van de psalmen.

De tekst van de twee strofen is spiegelbeeldig geschreven; je kunt het een ‘dubbellied’ noemen, zoals de dichter zelf een ander lied in de bovengenoemde partituur Ik zal niet rusten betitelde (‘Waarom wanneer’, zie Liturgische Gezangen I, nr. 246: ‘Staan in licht – een dubbellied’). De tekst van de tweede strofe correspondeert met die van de eerste.

De eerste vier regels blijven in de tweede strofe gelijk, uitgezonderd een verschuiving: de aanvangsregel is dezelfde gebleven, maar de tweede regel van de eerste strofe is in de tweede strofe vervallen. Daardoor verschuiven regel 3 en 4 van de eerste strofe naar de tweede en derde regel in de tweede strofe. De vierde regel luidt dan ‘ik mag versmachten van dorst’. De regels 5 tot en met 8 worden in de tweede strofe gevarieerd. 

1a

1b

1c

1d

1e

1f

1g

1h

Ik zal in mijn huis niet wonen,

ik zal op mijn bed niet slapen,

ik zal mijn ogen niet dichtdoen,

ik zal niet rusten, geen ogenblik,

voordat ik heb gevonden:

een plek waar Hij wonen kan,

een plaats om te rusten voor Hem

die God is, de ware.

2a = 1a

2b = 1c

2c = 1d

2d

2e = 1e’

2f = 1f’

2g = 1g’

2h

Ik zal in mijn huis niet wonen,

ik zal mijn ogen niet dichtdoen,

ik zal niet rusten, geen ogenblik,

ik mag versmachten van dorst,

tot ik gevonden heb:

een plek waar de doden leven,

de plaats waar recht wordt gedaan

aan de verworpenen der aarde.

Inhoud

Bijbelse context

Huub Oosterhuis maakte in dit lied een parafrase van Psalm 132,3-5 (getuige ook de onderschriften in Aandachtig Liedboek en Gezongen Liedboek). Het betreft de gelofte die David aan God doet, niet te zullen rusten voor hij een plaats heeft ge­vonden voor Hem. De psalm verwijst hier naar het verhaal over het overbren­gen van de ark naar Jeruzalem (2 Samuël 6; 1 Kronieken 15-16). In de ark bevinden zich de stenen platen die Mozes had ontvangen op de berg Horeb, tekenen van het verbond dat God gesloten had met de Israëlieten toen zij waren weggetrokken uit Egypte. Wanneer David koning is geworden over heel Israël en zich in Jeruzalem vestigt, doet hij een ge­lofte aan de Machtige, zoals in Psalm 132 verwoord: hij zal zijn eigen huis niet bin­nengaan, zich niet te ruste leggen op zijn bed, nee, zelfs in het geheel niet slapen, voordat er een verblijf is gevonden voor de Machtige.

In het vervolg van de psalm lezen we het verslag van de overbrenging van de ark. Wat in vers 9 staat is essentieel. De priesters worden geacht bekleed te zijn met gerechtig­heid. Dan kan het volk jubelend de aanwezigheid van de Machtige vieren. Uit de overlevering van 2 Samuël 6 weten we, dat David dansend vóór de ark uit liep en dat de pro­cessie werd opgeluisterd met dans en muziek van het hele volk. Maar hoe waardevol het feestelijke karakter van dit gebeuren ook moge zijn, de gerechtigheid is voorwaarde. God is aanwezig, daar waar mensen in gerechtigheid ruimte geven aan zijn aanwezigheid. Niet in de ark zelf is de plaats van de Machtige, maar daar waar de wet in praktijk wordt gebracht, waar de tien geboden geconcre­tiseerd worden in het leven van de gemeenschap.

Wellicht is er ook nog een connotatie met het verhaal van de droom van Jakob in Betel (Genesis 28,10-22). Maar daar legt de hoofdpersoon Jakob zich juist te ruste op een steen. Hij krijgt een visioen, waarin een ladder tot de hemel reikt; de Eeuwige voorspelt dat het land waarop hij ligt aan hem en zijn nakomelingen gegeven zal worden. Wanneer Jakob wakker wordt, zegt hij dat deze ontzagwekkende plaats het huis is van God.

Politieke achtergrond

Oosterhuis schreef het lied in een periode waarin de poli­tieke verwerkelijking van de gerechtigheid hem sterk bezig hield, mede naar aanleiding van de staatsgreep door generaal Augusto Pinochet in Chili in 1973, waarbij president Salvador Allende om het leven kwam. De gelofte van David is uitgangspunt voor dit lied: de eed om niet te rusten voordat God een plaats heeft ge­kregen. De tekst is een opeenstapeling van intenties in een stijgende climax: ‘ik zal niet wonen’, ‘mijn ogen niet dicht­doen’,’ niet rusten, geen ogenblik’. Met andere woorden: ik zal mijn aandacht geen moment laten verflauwen voor­dat ik mijn doel bereikt heb. Het doel is een rustplaats te vinden voor de enige ware God.
Door dit lied legt Oosterhuis de gelofte van David in de mond van de kerk, de gemeenschap van volgelingen van de Messias. David, de ideale leider, is het prototype van de Gezalfde die ko­men moet, de beelddrager van Jezus van Nazaret.

De vierde regel in de tweede strofe (‘ingeschoven’ in de spiegeling met de eerste strofe): ‘ik mag versmachten van dorst’ heeft een bijzondere betekenis; de zin komt niet voor in de psalm. Het versmachten van dorst is in het Eerste Testament een bekende uitdrukking. Dorst wordt vaak in de context gebruikt van het dorsten naar gerechtigheid, zoals ook in de Bergrede (Matteüs 5,6): ‘Gelukkig wie hongeren en dorsten naar gerechtigheid...’
Door deze ingreep ligt er een direct verband tussen de gelofte van David en het programma van Jezus van Nazaret. Oosterhuis ziet het evangelie van gerechtigheid als enig mogelijke uitleg van de gelofte.

Het vervolg in de tweede strofe loopt parallel aan de eerste strofe; ook hier gaat het om een messiaanse concretisering. Het voegwoord waar de vijfde regel mee begint, is ge­wijzigd van ’voordat’ in ’tot’. Een subtiel verschil: in te­genstelling tot de eerste strofe wordt de nieuwe situatie hier reeds werkelijkheid. Het doet denken aan de uitdruk­king dat het koninkrijk Gods nu tot vervulling komt. In de regels die volgen wordt duidelijk waar het om gaat: de plaats van Gods aanwezigheid. God is een God van levenden, die ons verschijnt in de verworpenen der aarde. De ontrechten moet recht worden gedaan (zie: Huub Ooster­huis, Mensen voor dag en dauw, Amsterdam 1976, blz. 115-116).

Liturgische bruikbaarheid

Liturgie bevat altijd een politieke dimensie in zich. In de ogen van de liturgist Gerard Lukken is goede liturgie steeds een gevaarlijk spel en gevaarlijke anamnese (zie: Gerard Lukken, De onvervangbare weg van de liturgie, 1980, blz. 139-146). In die gedachtegang is het avondmaal (de eucharistie) het gespeelde visioen van het rijk Gods hier op aarde, een vindplaats van strijd voor de verworpenen der aarde, een oefening in het doen van gerechtigheid. Van­daar dat het lied goed kan functioneren als belijdenis na de verkondiging of als inzet voor de dienst van de tafel.
Hiermee is uiteraard het gebruik in een andere liturgische context niet uitgesloten.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Het lied ‘Ik zal in mijn huis niet wonen’ werd in 1978 gepubliceerd met als titel ‘Ik zal niet rusten’, in een partituur met dezelfde naam. De ondertitel ‘Psalm van David’ is van latere datum. Het is bestemd voor vierstemmig gemengd koor, gemeente, piano en hobo.
Dit lied heeft twee duidelijk onderscheiden delen in twee toonsoorten, Es-groot en C- groot. Deze zijn al te horen in de inleiding van de piano. Ook expressief verschillen de delen. Het eerste deel klinkt vol bravoure; de zangers laten stoer, luid (poco forte en forte) en zelfverzekerd horen wat ze allemaal níet gaan doen (‘Ik zal in mijn huis niet wonen…’ etcetera). Het tweede klinkt heel wat bescheidener, beschroomd bijna (piano en mezzo-piano), eerbiedig: een belofte.

Na de acht maten inleiding door de piano telt het eerste deel van het lied twaalf maten voor de zangers (‘Ik zal in mijn huis…’ tot en met ‘…ik heb gevonden’). De melodie ligt in de sopraan; de andere drie stemmen vormen er een niet opvallende harmonische begeleiding van. De melodierichting van alt en tenor zijn gelijk aan die van de sopraan, de bas zorgt voor een stabiele harmonische ondergrond, met de grondtoon (es), de kwint (Bes), en later de grondtoon van c-klein (c), diens kwint (g) waarna via het As-akkoord de toonsoort van het begint weer terugkeert.

In de compositie vallen nu twee melodische kenmerken op: de sext-sprongen en de boogstructuur. Met een krachtige grote-sextsprong (bes-g’) wordt een trapsgewijs stijgende melodie ingezet die met een grote boog neerkomt op de woorden ‘niet wonen’. Opnieuw wordt deze sextsprong herhaald en wordt dezelfde stijgende en dalende lijn getekend, die eindigt met ‘niet slapen’. Dan volgt een kleine-sextsprong (g’-es”), met een dalende melodie, eindigend op ‘niet dicht doen’. Gevolgd door de grote sext es’-c” die dalend eindigt op de tekst ‘niet rusten, geen ogenblik’ waarna een verstilling optreedt via driestemmigheid naar tweestemmigheid naar de vaste belofte van het vinden van ‘een plek waar Hij wonen kan’.

In het tweede couplet komen we dezelfde stijgende en dalende melodie tegen, met dezelfde sextsprongen, ook hier op de woorden die van belang zijn: ‘niet wonen’, ‘ogen niet dicht doen’, ‘niet rusten, geen ogenblik’, ‘dorst’. Dan weer de lange tonen van het aangehouden zoeken tot er gevonden wordt.

Het tweede deel van de strofe heeft een totaal ander muzikaal karakter. Het telt zestien maten. Hier geen grote sprongen, maar een eenvoudige, bijna naïeve melodie, gezongen door sopraan en alt. En een andere toonsoort: C-groot. De melodie begint op de kwint (g’) en dalend naar de grondtoon (c’), op de tekst ‘die God is’ en ‘de enige ware’. Deze melodie wordt ondersteund door een melodie op één toon (g) door tenor en bas. Hiermee blijft de aandacht gericht op de tekst. Daarna wordt de zin herhaald en krijgen de onderstemmen (tenor, bas) en allen de melodie. Sopraan en alt geven reliëf en begeleiden met een bovenstem (stijgende grote terts vanuit de g’) die enkele kernwoorden doet oplichten (‘wonen’, ‘rusten’).

Het tweede couplet volgt het procedé van het eerste: eerst zingen sopraan en alt de tekst; tenor en bas begeleiden. De tekst wordt ook hier herhaald; tenor en bas zingen met allen de melodie. Sopraan en alt begeleiden nu met – let op - een stijgende kleine terts, waarmee opnieuw kernwoorden oplichten (‘doden leven’, ‘recht wordt gedaan’).

Koorzetting

Oomen volgt dus de tweedeling van de tekst: eerst vijf regels met ‘ik zal niet’ en dan – na een dubbele punt – volgt wat de dichter voor ogen staat. Afwisselend gebruikt de componist de toonsoorten Es-groot en C-groot. Deze wisseling valt op; ze vraagt om aandacht: wat gebeurt hier? Anders dan de pianopartij (die met deze wisselende toonsoorten begint) krijgt het koor deze verandering pas te verwerken bij ‘een plek waar Hij wonen kan’; dan komt er een antwoord op de ‘ik zal niet’-woorden. De overgang tussen beide onderdelen verloopt hier heel vanzelfsprekend met een akkoord met een open kwint op de g (tonaal de kwint van C en de terts van Es). De componist concentreert vanaf dit punt de melodie: de meerstemmigheid maakt plaats voor een eenstemmig, vrijwel reciterend zingen (tenor en bas in de voorzang); sopraan en alt zingen daarboven ook eenstemmig een eenvoudige melodie. Let wel: de eerste keer met een b’ (bij ‘wonen’), in het tweede couplet met een bes’ (bij ‘doden’). En ritmische precisie is op zijn plek bij de tekst ‘voor Hem die God is’.

De zetting is vrijwel identiek voor couplet 1 en 2. Ze is homofoon, waarbij de drie bovenstemmen vier maten in een zelfde richting bewegen (‘zal in mijn huis…’ tot en met ‘…niet slapen’); de bas zingt afwisselend grondtoon en dominant, meer vanuit de harmonie gedacht dan als een aparte melodielijn. Vanaf ‘Ik zal mijn ogen niet dicht doen…’ ondersteunen tenor en bas sopraan en alt totdat de stemmen dichter bij elkaar komen (‘voordat ik gevonden heb’). Daar ‘vertraagt’ ook de dictie van de tekst door overgebonden noten. Nog sterker gebeurt dit in het tweede couplet bij ‘tot ik gevonden heb’. Oomen brengt met de eenstemmigheid en de begeleiding daarvan een zekere ‘lichtheid’ aan in de betekenisvolle ‘zware’ woorden. Dit contrast komen we vaker bij hem tegen als hij welluidende melodieën schrijft op aangrijpende teksten, die men anders niet in de mond zou nemen.

Begeleiding

In de begeleiding worden de toonsoorten C en Es direct gebruikt (inleiding); bij de overgang tussen het eerste naar het tweede couplet gebeurt hetzelfde, maar verkort tot vier maten. De begeleiding van de piano (vleugel) in plaats van een orgel is een ‘must’ voor een goede uitvoering; het orgel is minder geschikt vanwege de herhaaldelijk optredende verschillen in dynamiek en de muziek is compositorisch duidelijk voor piano geschreven (zoals bijvoorbeeld de gebroken akkoorden).
De partij voor de hoboïst is het koor volgend en imiterend. In de eerste regels herhaalt de hobo tweemaal de melodie van de sopraan een octaaf hoger. Later gaat de hobo voor de sopraanstem uit met een kort motief dat in de zangstem terugkomt. Een derde keer speelt de hobo de stem van allen en ondersteunt daarmee de gemeente.
Zoals in vrijwel alle composities geeft Antoine Oomen duidelijk aan wat hij verwacht van alle partijen. Hij schrijft boven het begin van de partituur: molto andante e passionato. Het lied is gediend met een gepassioneerde wijze van zingen. Later, bij de laatste twee regels van beide coupletten, schrijft hij: tranquillo e sempre piano. Oomens muziek roept op en nodigt allen uit tot ‘toe-eigening’ van wat er klinkt in de tekst, roept om mee te doen, zowel luisterend als zingend.
De stijlmiddelen van de retoriek (luid, zacht, gepassioneerd, verstild) komen de componist goed van pas: fluisterend (piano) vraag je meer aandacht dan luid sprekend (forte). Een uitdaging voor de zingende gemeente, want zacht zingen betekent niet langzamer gaan zingen; het tempo blijft zoals het is.
Het tempo van het lied is MM = 52. Het lied zal door het koor legato gezongen.

Auteur: Siem Groot


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek