Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

103a - Loof nu, mijn ziel, de Here


Een eerste kennismaking

Dit lied is een getrouwe berijming van deze psalm en daarmee een goed alternatief voor de populaire, maar nogal breedsprakige Geneefse versie. In het lied is de bijbeltekst goed te volgen: Psalm 103,1-7 in strofe 1; 103,8-12 in strofe 2; 103,13-16 in strofe 3 en 103,17-22 in strofe 4.
De predikant-dichter Johann Gramann (1487-1541) schreef de oorspronkelijke Duitse tekst. Hij was een invloedrijk figuur in de tijd van de Reformatie. Met dit lied maakte Gramann de psalm geschikt voor gemeentezang. In tegenstelling tot wat Luther en anderen in psalmliederen deden, liet hij een christologische duiding achterwege.
Vanwege de lengte van de strofen vraagt het lied om een vitale uitvoering, waartoe de melodie van Johann Kugelmann zich zeker leent.
Voor kerkmusici de uitdaging om een van de vele bewerkingen van dit lied in de liturgie een plaats te geven, bijvoorbeeld de prachtige koraalfantasie voor orgel van Dietrich Buxtehude.

Auteur: Pieter Endedijk


Nun lob, mein Seel, den Herren

1540 /gewijzigd

Tekst

Herkomst en verspreiding

De vroegst bekende bron van het lied is Concentus Novi. Trium Vocum neus gesang (Augsburg 1540) van Johann (Hans) Kugelmann, een bundel die blijkens het titelblad bestemd was voor ‘Kirchen’ en ‘Schülen’. De dichter van de liedtekst, de theoloog/predikant Johann Gramann (of ‘Graumann’, ‘Poliander’), werd in 1525 op verzoek van hertog Albrecht von Preußen predikant aan de kerk van Königsberg (tegenwoordig Kaliningrad). Martin Chemnitz, die van 1550-1553 bibliothecaris in Königsberg was, meldde in 1575 dat de hertog een strofische berijming in de volkstaal wenste van zijn lievelingspsalm, Psalm 103, en vroeg Gramann die te maken. Zo ontstond ‘Nun lob, mein Seel, den Herren’.
Het exacte jaar waarin het lied gemaakt werd, is onbekend. Wanneer een bericht uit 1724 klopt dat het lied al in 1530 gezongen werd in Königsberg, moet het tussen 1525 en 1530 gemaakt zijn. De melodie zal kort na de liedtekst gecomponeerd zijn; Gramann zal voor zijn tekst geen leenmelodie gebruikt hebben, want er zijn geen melodieën uit de twintiger jaren van de zestiende eeuw bekend waar de strofevorm van Gramanns tekst bij aansluit. Bovendien, Kugelmann was sinds 1524 als hofcomponist in dienst van hertog Albrecht te Königsberg, en kan de melodie dus gecomponeerd hebben, meteen nadat hij de tekst van Gramann kreeg. In elk geval is het lied naar tekst en melodie voor het eerst gepubliceerd in Kugelmanns Concentus Novi, waar het als nummer 17 is opgenomen. De tenorpartij bevat de melodie:
Aanvankelijk bestond het lied uit vier coupletten. In 1549 gaf hofprediker Johann Funcken uit Königsberg een preek uit over Psalm 103. Daarin treffen we een couplet met een trinitarische lofverheffing aan dat vanaf die tijd als vijfde strofe van Gramanns lied zou fungeren:

Sei Lob und Preis mit Ehren
Gott Vater, Sohn, Heiligem Geist!
Der wolle in uns mehren,
was er aus Gnaden uns verheißt,
daß wir ihm fest vertrauen,
uns gründen ganz auf ihn,
von Herzen auf ihn bauen,
das unser Mut und Sinn
ihm allezeit anhangen.
Drauf singen wir zur Stund:
Amen, wir werdn’s erlangen,
glaub’n wir von Herzensgrund.

In Duitstalige gebieden werd het lied met vijf coupletten vanaf circa 1550 populair en bleef dat tot in onze tijd. Het is onder meer opgenomen in de Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 188), het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 289) en het Gesangbuch der Evangelisch-reformierten Kirchen der deutschsprachigen Schweiz (1998, nr. 59).
In Nederland werd het lied in de twintigste eeuw geïntroduceerd. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in de lutherse bundel Uit hart en mond (tweede druk 1953, nr. 82). Deze vertaling werd even later opgenomen in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955, nr 120).
De vertaling omvatte de coupletten van Gramann, de vijfde strofe uit 1549 werd niet opgenomen. Dat gold ook voor de nieuwe vertaling die Ad den Besten maakte voor het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 15) en die in 2013 als nummer 103a ongewijzigd in het Liedboek opgenomen werd.

Inhoud

‘Loof nu, mijn ziel, de Here’ is een bewerking van Psalm 103, zoals het nummer ‘103a’ in het Liedboek al duidelijk maakt. Het lied is eerder een psalmberijming à la het Geneefse psalter dan een psalmlied uit de lutherse traditie. Het kenmerk van een luthers psalmlied is immers dat de psalm vanuit nieuwtestamentisch perspectief bewerkt wordt, maar dit gebeurt niet in Gramanns lied.
De psalm is als volgt in het (Duitse) lied ondergebracht:
- strofe 1: 103,1-6
- strofe 2: 103,7-12
- strofe 3: 103,13-16
- strofe 4: 103,17-22

In alle strofen, behalve de derde, zijn dus zes psalmverzen ondergebracht. Dat het derde couplet gewijd is aan vier psalmverzen, zorgt ervoor dat de inhoud van dit psalmgedeelte extra aandacht krijgt.

Strofe 1

In het eerste couplet richt de zanger zich tot zichzelf: ‘Loof nu, mijn ziel’. Daarbij staat de Hebreeuwse uitdrukking ‘mijn ziel’ voor ‘mijn hele existentie als levend wezen’. Met de woorden ‘al wat in mij is’ wordt in de psalm verwezen naar de ingewanden, die in het Oude Testament de plaats zijn waar het menselijke gevoel en streven huizen.
Het beeld dat het leven geborgen is in Gods schoot (regel 7-8), is niet ontleend aan de psalm maar een toevoeging van Gramann.
Voor de vernieuwde krachten die de Heer geeft, wordt de metafoor gebruikt van een adelaar die wisselt van verentooi.

Strofe 2

Het Duitse lied gaat in couplet 2 over in de eerste persoon meervoud. In de Nederlandse vertaling gebeurt dit niet; Den Besten koos ervoor om de ‘armen en verdrukten’ aan te spreken. De eerste vier regels van zijn vertaling zijn een uitwerking van de regel waarmee Gramanns eerste couplet eindigt: ‘Der Herr schafft recht, behütet / die Leidenden im Reich’.
In de Duitse versie van het lied valt op dat ‘Mozes’ en ‘Israël’ uit Psalm 103,7 ingewisseld zijn voor ‘ons’: ‘Er hat uns wissen lassen…’. God heeft zijn gerechtigheid, zijn eindeloze goedheid, barmhartigheid en vergevingsgezindheid geopenbaard.

Strofe 3

God komt in de vorige coupletten ter sprake als Heer en Rechter. In de derde strofe wordt de relatie tussen God en mens intiemer getekend door haar te vergelijken met die tussen vader en kind. De vaderlijke ontferming wordt in verband gebracht met het broze bestaan (‘stof zijn wij’- vergelijk Genesis 3,19) van de mens, waarbij de psalmist de vergankelijkheid van de mens tekent met beelden uit de natuur: verdord gras, afgevallen bloemen en bladeren die door de wind meegenomen worden naar vergeten oorden.

Strofe 4

In het vierde couplet wordt de vader-kind-metafoor verlaten en tekent de dichter God weer als de heerser van zijn rijk, waarin Hij met zijn genade en trouw toegewijd is aan zijn getrouwen.
Hierboven merkte ik op dat het lied geen nieuwtestamentische interpretaties bevat. Maar de oorspronkelijke tekst bevat in strofe 4 wel een paar formuleringen die onmiskenbaar afkomstig zijn van een luthers theoloog uit de zestiende eeuw. Het couplet opent met de woorden ‘Die Gottesgnad alleine’ waarin het reformatorische ‘sola gratia’ klinkt, en verderop hoort de formulering ‘und treibt sein heiligs Wort’ tot het typerende vocabulaire van de Lutherse reformatie.


Melodie

Evenals van de tekst is de vroegst bekende bron van de melodie de bundel Concentus Novi. Trium Vocum. De componist Hans Kugelmann bood daarin vier verschillende zettingen van de melodie. De melodie zoals Kugelmann die componeerde, luidt in modern notenschrift en getransponeerd naar g-hypolydisch:
In de loop der tijd ontstonden allerlei melodievarianten, totdat in de twintigste eeuw de melodie in haar huidige vorm alom gebruikelijk werd.

In de moderne hymnologische literatuur wordt steevast betoogd dat Kugelmann zijn melodie componeerde naar voorbeeld van een bestaande melodie. Het zou daarbij gaan om een melodie waarvan de vroegste bron de bundel Christliche Reuter-Lieder van Philipp von Winnenburg und Beilstein (†1583) is. Dit liedboek verscheen in 1582 te Straatsburg en de vermeende voorbeeldmelodie vergezelde daar de tekst ‘Wer Gott recht will vertrauen’:
Sinds de negentiende eeuw wordt gesteld dat deze melodie van oudere datum is en oorspronkelijk bij een wereldlijke liedtekst hoort. In zijn editie van Ludwig Erks Deutscher Liederhort (band 2) in 1893 koppelde de Duitse volksliedonderzoeker Frans Magnus Böhme (1827-1898) de melodie uit Christliche Reuter-Lieder aan ‘Weiß mir ein Blümlein blaue’, een wereldlijke liedtekst waarvan de vroegst bekende bron een Heidelbergs handschrift uit circa 1550 is. Hoewel deze koppeling niet meer dan een hypothese is, zoals Böhme zelf ook stelde, wordt sindsdien klakkeloos ervan uitgegaan dat de melodie en de tekst altijd aan elkaar verbonden zijn geweest. Vandaar dat in het Evangelisches Gesangbuch het wereldlijke lied als bron vermeld staat voor de melodie van ‘Nun lob, mein Seel, den Herren’.
Het is echter zeer de vraag of Kugelmann de wereldlijke melodie als voorbeeld had. Sowieso zou hij er vier nieuwe regels aan toegevoegd hebben en zou hij het ritme hebben gewijzigd van binair naar ternair. Verder zijn er nauwelijks overeenkomsten tussen de melodie van ‘Wer Gott recht will vertrauen’/’Weiß mir ein Blümlein blaue’ en die van ‘Nun lob, mein Seel, den Herren’ en die er zijn, zijn bovendien weinig markant.
De eerste twee regels hebben nog enige overeenkomsten, maar zelfs daarbij zijn vraagtekens te plaatsen. Dat kan duidelijk worden wanneer we de melodieën in modern notenschrift en getransponeerd naar g-hypolydisch onder elkaar plaatsen:
De oorspronkelijke melodie van Kugelmann begint met re-fa-mi en niet met fa-fa-mi. Bovendien zijn er meer melodieën in deze modus waarvan de eerste melodieregel in de kern uit de melodische formule fa-mi-re-do-fa-sol-la bestaat, bijvoorbeeld:
 

De andere melodieregels van ‘Wer Gott recht will vertrauen’ zijn slechts met teveel fantasie terug te vinden in Kugelmanns melodie.
Concluderend: de melodie van ‘Nun lob, mein Seel, den Herren’ was een oorspronkelijke schepping van Kugelmann.

Analyse

Vanuit onze huidige muziekcultuur horen we de melodie als g-groot of g-ionisch, een majeur-melodie dus. Het dansachtige, driedelige ritme geeft daarbij de wijs een opgeruimd karakter.
Toch is deze melodie geen majeurmelodie maar staat zij in de hypolydische modus. Met de voortekening van een kruis is van deze modus de finalis g’ (fa) en de dominant b’ (la) en niet d”, zoals in majeur.
De fa en la spelen een hoofdrol in de melodie; van de 89 noten die de melodie telt klinkt 22 keer de finalis g’ en 20 keer de dominant b’. Belangrijker nog is dat acht van de twaalf melodieregels omspelingen zijn van zowel de finalis als de dominant. Mede omdat de dominant een terts hoger ligt dan de finalis, en dus niet een kwint hoger, zoals in majeur, blijft de melodie iets ingetogens houden. Dit ingehouden karakter wordt ook veroorzaakt doordat vrijwel de hele melodie zich afspeelt in het toongebied van het hexachordum naturale (c.q. d’-b’). Alleen in regel 8/9 komt de melodie in het hoger gelegen hexachordum molle (c.q. g’-e"). Typerend voor de ingekeerdheid is ook de fraaie fa-super-la in regel 12: b’-c”-b’ (la-fa-la).
In de melodie treffen we een aantal karakteristieke wendingen aan:
- do-fa-sol-la (d’-g’-a’-b’) in de regels 1, 3, 7 en gevarieerd in regel 11,
- sol-mi-fa-re-do in regel 6 en 10, waarbij bovendien de onderbreking van het ritmisch patroon opvalt: kort-lang-kort-lang wordt kort-lang-kort-kort-lang
- do-fa-mi-re (g’-c”-b’-a’) in regel 8 en (d’-g’-fis’-e’) in 11:


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is breed inzetbaar. Ik noem hier één gebruiksmogelijkheid: in het klassiek-gereformeerde avondmaalsformulier functioneert Psalm 103:1-4 en 8-13  als dankzegging na de uitreiking van brood en wijn. Het is uiteraard een zinvolle mogelijkheid die dank als gemeente te zingen met de woorden van Liedboek 103a, bijvoorbeeld de strofen 1 en 3.

 

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Ad hoc koor o.l.v. Christiaan Winter; Harry van Wijk, orgel (strofen 1, 4) (bron: KRO-NCRV)