Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

321 - Niet als een storm, als een vloed


Een eerste kennismaking

Het lied ‘Mensen van God’ (zie strofe 7, regel 3) is een subtiel opgebouwd gedicht, waarbij Huub Oosterhuis in nagenoeg elke zin een verwijzing naar een bepaalde bijbeltekst opneemt. Men moet goed in de Bijbel thuis zijn, wil men al deze verwijzingen herkennen. Dat maakt het lied niet eenvoudig te begrijpen. Van alle verwijzingen naar bijbelteksten vallen enkele zaligsprekingen toch het meest op: ‘Kinderen, armen van geest...’ (strofe 4, vergelijk Matteüs 5,3) en ‘Zalig de man die gelooft / zalig de boom aan de bron’ (strofe 5, vergelijk de ‘zaligspreking’ in Psalm 1).
De laatste zin uit de vijfde strofe heeft de dichter in Aandachtig Liedboek (1983) veranderd, waardoor het niet een verwijzing naar Psalm 1 is, maar naar Johannes 4: ‘Zalig de vrouw aan de bron’. In het Liedboek is die tekstversie overgenomen.
De ogenschijnlijk eenvoudige melodie van Bernard Huijbers, gebaseerd op een drietonig motief (‘Niet-als-een’), heeft aan het einde van de tweede regel een verraderlijk plekje: de twee slotnoten worden vaak te lang aangehouden. Het rustige tempo dat de componist in de oorspronkelijke uitgave heeft aangegeven (48 gepuncteerde kwartnoten in een minuut) biedt de mogelijkheid om het juiste ritme te zingen én na die derde regel adem te halen.

Auteur: Pieter Endedijk


Mensen van God


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Over het ontstaan van dit lied is een anekdote bewaard gebleven die W.G. Overbosch heeft opgenomen in zijn commentaar bij dit lied in Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, k. 749). Naar eigen zeggen zou Oosterhuis dit lied geschreven hebben ‘tijdens languit en hardgrondig liggen op een uitstekende rotspunt, ergens boven de Middellandse Zee, – met flarden van Jesaja-woorden en van Psalm 1 in mijn hoofd. Later heb ik het opgeschreven, maar na de reis was het papiertje zoek; vervolgens heb ik in mijn geheugen de regels teruggevonden, onverwacht en maanden later, toen ik in het evangelie naar Lucas de woorden weer tegenkwam: ook ligt de bijl reeds aan de wortel der bomen.’ Deze anekdote geeft de schriftuurlijke referentie aan die in de herinnering van de auteur de inspiratiebron voor dit lied is geweest. Het lied kent echter naast de genoemde verwijzingen naar de Schrift nog veel meer bijbelse toespelingen. Omdat deze niet als letterlijke citaten zijn opgenomen, zijn ze op het eerste oog of het eerste gehoor niet altijd zo gemakkelijk herkenbaar. Het lied veronderstelt een grote vertrouwdheid met de Schrift. Pas dan kan het dichterlijk spel met woorden, beelden en vergelijkingen als bijbels worden herkend en ziet men hoe vele bijbelse gegevens op een vrije en associatieve manier zijn bewerkt door de auteur.

Het lied ‘Mensen van God’ is voor het eerst gepubliceerd in de bundel Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie (Hilversum 1967, nr. 49) en is daarna in vele liederenbundels opgenomen. Het is blijkbaar een veel en graag gezongen lied. Voor Oosterhuis zelf behoort het ook tot de liederen waarvan hij zelf hoopt dat ze gezongen blijven worden. Om aan te geven welke liederen daar volgens hem toe behoren, stelde hij tot driemaal toe een verzamelbundel samen en telkens maakt dit lied er deel van uit: Aandachtig liedboek (Baarn 1983, blz. 37), Gezongen liedboek (Kampen/Kapellen 1993, blz. 45), Verzameld liedboek (Kampen 2004, blz. 519-521). Ook werd het lied vertaald in het Duits en als ‘Nicht wie ein Sturm’ opgenomen in de bundel Du Atem meiner Lieder (Freiburg im Breisgau 2009, blz. 59).

Vorm

Het metrum van het lied wordt gevormd door de dactylus, een beklemtoonde gevolgd door twee onbeklemtoonde lettergrepen. Een uitzondering vormt de tweede regel van de tweede strofe: ‘een groene twijg in de winter’. Ook de tweede en, in iets mindere mate, de derde regel van de laatste strofe wijken van het metrum af. Omdat de melodie voor elke strofe hetzelfde is, houdt de cadans van dit vaste metrum geen rekening met deze regels. Hierdoor krijgen ze in de gezongen versie een vals accent. In plaats van het bijvoeglijk naamwoord ‘groen’ wordt het lidwoord ‘een’ beklemtoond, en in de laatste strofe worden niet de subjecten ‘Hij’ en ‘wij’ beklemtoond maar de werkwoordsvormen ‘wordt’ en ‘worden’. Hierdoor wordt er een accent gelegd op een perspectief in de toekomst: Hij is nog niet geloofwaardig en wij zijn nog geen mensen van God; dat zal het resultaat (kunnen) zijn van een proces dat gaande is. Voor wie het lied veel gezongen heeft en ermee vertrouwd is, zullen deze kleine metrische afwijkingen nauwelijks nog opvallen.

Het lied kent op een aantal plaatsen klankrijm en een enkele keer komt er eindrijm voor, zoals in strofe 3 (macht - geslacht), maar van een rijmschema is geen sprake.

Inhoud

Het lied beschrijft hoe God zich aan mensen openbaart, hoe Hij zich aan mensen kenbaar maakt en waaraan Hij herkend kan worden. In de eerste en tweede strofe (en later ook in strofe 6) maakt de dichter hierbij gebruik van de stijlfiguur van de tegenstelling, waarbij eerst de antipool belicht wordt. Het lied zet krachtig in met een ontkenning. God richt zich niet tot mensen op een overweldigende en vernietigende manier: niet als een storm, niet als een vloed, niet met een destructieve klap van de bijl, niet als een dodelijk schot in het hart. Nee, niet op deze wijze worden wij door God benaderd en aangesproken, maar op een zachtmoedige manier in hoopvolle tekens: als een glimp van de zon, of als een groen twijgje in de winter. Daarin kunnen we God herkennen. Op deze manier komen Gods woorden tot ons en zo ook wordt ons Gods rijk voorgehouden. De ontkenningen in het begin van het lied verwijzen naar Lucas 3,9 waar sprake is van de bijl die reeds ligt aan de wortel van de boom, en naar 1 Koningen 19,11-12, een fragment dat resoneert in de aanhef van het lied. In deze passage wordt verhaald over God die aan Elia voorbij trekt, maar niet aanwezig is in de storm en ook niet in de daarop volgende aardbeving en in het daarna verschijnende vuur. Daar is Hij niet, maar wel in het suizen van een zachte bries die op dit natuurgeweld volgt. De eerste regel van de derde strofe lijkt hier op te zinspelen.

Vanaf de derde strofe volgt nog een reeks van – dikwijls op de Schrift gebaseerde – omschrijvingen waarin verbeeld wordt op welke wijze God tot mensen nadert. Al deze omschrijvingen zijn manifestaties van God. Ze geven aan waaraan en hoe we God kunnen herkennen. De tweede regel van strofe 3 verwijst hiervoor naar Jesaja 53 over de lijdende dienstknecht. God spreekt in de geknechte en is hoorbaar en zichtbaar in de machteloze die zijn stem niet verheft en in de ontheemde vreemdeling. Er worden hier enkele typeringen gegeven in grammaticaal onvolledige zinnen; het zijn beelden van verschijningen van God. Maar de opsomming is krachtig genoeg en behoeft geen verdere uitleg of toelichting ter verduidelijking.

De aanhef van de vierde strofe verwijst naar de zaligsprekingen uit het begin van de Bergrede (Matteüs 5,3). Kinderen, armen van geest en degenen die alleen van vrede heil verwachten, hebben zich Gods naam eigen gemaakt. Wie zo is, leeft met God (draagt Hem in zijn hart en in zijn vlees). Door hen wordt God ten diepste gekend.

In de eerste helft van de vijfde strofe wordt gerefereerd aan Jezus’ wonderbaarlijke optreden. Op de vraag die de leerlingen van Johannes de Doper aan Jezus stelden of Hij de Komende is, antwoordde Jezus: ‘Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien: blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen, mensen met huidvraat worden gereinigd en doven kunnen weer horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt’ (Matteüs 11,5). Ook dit zijn tekenen waarin God zich manifesteert. De tweede helft van deze strofe roept – met name in de oorspronkelijke versie – reminiscenties op aan Psalm 1,1-3. Oorspronkelijk luidde de laatste regel van deze strofe: ‘zalig de boom aan de bron’. Daarmee komen deze twee regels sterk overeen met het begin van de psalm: ‘Gelukkig de man die vreugde vindt in de wet van de Heer, hij zal zijn als een boom, geplant aan stromend water.’ In zijn Aandachtig liedboek heeft Oosterhuis de laatste regel van deze strofe echter gewijzigd in: ‘zalig de vrouw aan de bron’. Hiermee heeft hij wellicht een te eenzijdig masculiene voorstelling, die door de voorafgaande regel gesuggereerd zou kunnen worden, willen compenseren. Tegelijkertijd is daarmee de in het oog springende parallel met Psalm 1 afgezwakt en is de schriftuurlijke verwijzing uitgebreid. ‘Zalig de vrouw aan de bron’ lijkt immers te zinspelen op het gesprek van Jezus met de Samaritaanse vrouw uit Johannes 4. In zijn latere verzamelbundels heeft Oosterhuis de tekstverandering echter weer ongedaan gemaakt en ‘de boom aan de bron’ gehandhaafd. De liedboekredactie koos voor de tekstversie volgens Aandachtig liedboek.

Mochten de beelden en omschrijvingen van Gods aanwezigheid in het voorafgaande te abstract of te weinig herkenbaar zijn, in de laatste twee strofen wordt aangegeven dat God present is in het heel concrete leven van alledag. Hij moet niet gezocht worden in een ver verleden als iemand die dood en begraven is, en ook niet in droomkastelen en in hoog verheven, onbereikbare idealen. Nee, we moeten hem dichtbij zoeken, onder de mensen; op plaatsen waar hoop gekoesterd wordt. Daar werpt Hij zijn schaduw vooruit. In dit concrete alledaagse leven, daar is God zo te vinden dat Hij voor ons geloofwaardig wordt, en wij zijn kinderen worden: mensen van God. Zo komen we bij de conclusie van het lied die tevens als titel functioneert. De vele beelden en omschrijvingen uit de voorgaande strofen zijn evenzovele aanduidingen voor manifestaties van God, die ons helpen om Hem in het concrete leven te herkennen. Als we ons in deze alledaagse Godsverschijningen aangesproken weten, kunnen we ons mensen van God noemen.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Componist Bernard Huijbers heeft heel veel teksten van Huub Oosterhuis op muziek gezet, in zeer verschillende stijlen, telkens vanuit de overtuiging dat vorm en functie van een gezang sterk samenhangen. Zo ook hier. Hij heeft gekozen voor een verstilde, sobere melodie. De aandacht van de zanger(s), de gemeente, blijft (moet) gefocust (blijven) op de tekst – het objectieve karakter van de eenvoudige melodie past heel goed bij een ‘aandachtig’ moment in de dienst.

Deze karakteristiek wordt duidelijk in de eenvoudige, bijna stilstaande (orgel)begeleiding, die alle steun geeft aan de zingende gemeente. Zie de zetting in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek.

De structuur

De structuur van het gezang is hecht. Binnen de omvang van een kleine sext (e’-c”) komen telkens kleine bewegingen op gang, binnen twee opgevulde tertsen, c”-a’ en a’-f’, beide dalend en stijgend. Let ook op de afwisseling van een neergaande lijn (c”-b’-a’), in de maten 1, 2, 4, 5, 7 en 11 met  een opgaande (a’-b’-c”), in de maten 8 en 10. Direct onder de laagste toon van de laatste lijn ligt de slottoon van het lied. Niet onbelangrijk, omdat het karakter van het slot van de melodie door de laatste drie maten getypeerd kan worden als frygisch (mi-modaliteit). In dit lied  kiest Huijbers voor de afwisseling van a-klein en F-groot, parallelle verwantschap.

Tempo en uitvoering

Huijbers schrijft het metronoomcijfer erbij: achtste noot = 144. Hij heeft zich een duidelijke voorstelling gemaakt van hoe het lied moet klinken en vraagt de uitvoerenden zich daaraan te houden. Niet langzaam, maar in een strakke, doorgaande beweging en in een redelijk hoog tempo. Om dat te bereiken vraagt hij aan de leider van de zang om het lied in twee grote lijnen te zingen. In ieder geval mag er geen stilstand worden ervaren, eerder een vooruit-zingen naar wat komen gaat. Ruime en goede ademsteun helpen daarbij.

Een (voor de hand liggende) mogelijke fout bij het zingen is de behandeling van de voorlaatste noot van de tweede regel (een kwart!): niet doen alsof deze gepuncteerd was (zoals de slotnoten van de regels 1, 3 en 4). Dat is zij heel opzettelijk echter niet; regel 3 volgt bijna zonder onderbreking op regel 2. Niet alleen de voorlaatste noot wordt in de praktijk ten onrechte vaak verlengd, ook (daardoor) de laatste.

Een zeer evenwichtige ritmiek, vrijwel constant voor elke regel, bestaat uit telkens drie achtste noten en een gepuncteerde kwart.

Auteur: Siem Groot


Media

Uitvoerenden: Koor o.l.v. Geert Hendrix & Tom Löwenthal; Johan van den Broek, orgel