Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

345 - Gij hebt uw woord gegeven


Augsburg 1609
Ist Gott für mich, so trete

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied is voor het eerst verschenen in Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten (Baarn 1965, blz.17) en is daar ondergebracht in de rubriek ‘Vrije liederen’. De titel van het lied luidt: ‘Een lied voor de bevestiging van lidmaten’. Het is vooral bekend geworden door de opname in Liedboek voor de kerken (1973, gezang 341). Het lied heeft ook een plaats gekregen in Weerklank (2016, gezang 320). Het is mede door de melodie een geliefd lied geworden.
In Loflied voor tegenstem heeft de dichter Lob Gott getrost mit Singen (zie Liedboek 864) als melodie aangegeven.

Inhoud

In het Compendium bij het Liedboek voor de kerken stipt Den Besten aan dat we het gevaar lopen bij woorden en daden aan twee verschillende zaken te denken en woord en daad tegenover elkaar te plaatsen. ‘Met een kerkelijke versie van “Geen woorden maar daden” is naar mijn mening niemand gebaat, naar ik hoop wel met een lied als dit’ (k. 773).
Het lied bestaat uit drie strofen.

Strofe 1

Elke eerste regel van de strofen bevat de vervoeging van het werkwoord ‘geven’, waarbij het onderwerp in strofe 1 en 3 de Eeuwge is en in strofe 2 is ‘ik’ het subject.
In de eerste strofe valt de relatie ‘Gij’ en ‘ik’ op. De dichter spreekt God aan als ‘Vader’ (regel 5).
Het lied is een lofzang op de Vader die zijn woord aan de mens heeft geschonken. De zin ‘nog voor ik U iets vroeg’ doet denken aan Jesaja 65,24: ‘Ik zal hun antwoorden nog voor ze mij roepen’.
Het woord dat van Godswege en in Christus (strofe 3) gegeven is omvat heel ons bestaan, ons leven en onze dood. In de vier laatste regels wordt het woord van de Vader nader ontvouwd.
Waar in onze cultuur woord en daad nog wel eens een eigen weg gaan, zijn deze bij de Vader een geheel. Den Besten zal hierbij gedacht hebben aan het Hebreeuwse woord dabar, dat een eenheid veronderstelt van woord en daad. Een illustratie daarvan vinden we in Genesis 1, waar Gods spreken en handelen een onverbrekelijke eenheid vormen. Den Besten noemt in zijn commentaar de oproep van de apostel Jakobus (1,22).
Het woord werd (nu hanteert de dichter een verleden tijd) ‘brood in de woestijn’, een verwijzing naar de tocht door de woestijn, waarbij het volk Israël gevoed werd door het manna (Exodus 16) en naar Deuteronomium 8,3: de mens leeft van al wat uit de mond van God uitgaat.
‘Uw woord … werd mens’, daarin horen we de aanvang van het evangelie van Johannes terug, waarin de evangelist getuigt dat het woord (NBV), God zelf volgens de evangelist, in Christus ‘vlees-en-bloed’ (Naardense Bijbel) is geworden. De dichter gaat zelfs zover dat het woord zo dichtbij ons kan komen als geen naaste dat kan bereiken.
Deze strofe heeft een belijdend karakter en beaamt de toewending van de Vader tot ons mensen door zijn woord.

Strofe 2

Waar in de eerste strofe alle aandacht viel op ‘Gij’ en ‘uw woord’ is nu het accent verschoven naar ‘ik’ en ‘mijn’. Het woord vraagt om een antwoord. Dat antwoord is gegeven (‘mijn woord gegeven’) en wordt direct gevolgd door een drietal gebedsintenties waarin drie werkwoorden gevat zijn: instaan voor, waarmaken en zichtbaar maken.
Zoals in Gods woord zijn daad besloten ligt, zo bidt de dichter dat eenzelfde eenheid van woord en daad tot stand zal komen in zijn bestaan.
Bij dit alles laat de dichter uitkomen dat het niet draait om een los ‘ik’, maar dat degene die antwoordt ruim baan geeft aan de genade van de Vader. De dichter vraagt in een bede dat wij zelf intermediair zijn in ons zijn en doen, een zichtbaar teken van zijn genade. Een vergelijkbare notie treffen we bij de dichter aan in het lied ‘God, die leven hebt gegeven’, Liedboek 718:4:

Laat in goede daden
’t woord van uw genade
opgaan, sterk en vrij.

Strofe 3

De derde strofe herneemt de aanvang van strofe 1. De dichter richt zich tot God en roept de zending van zijn Zoon in herinnering, de incarnatie, de menswording die beoogt dat ons leven wordt herschapen. De dichter gebruikt hierbij de tegenwoordige tijd, herschepping is niet iets van gisteren of van een verre toekomst.
In de derde en vierde regel verwoordt de dichter wat ons in de zending van de Zoon geschonken wordt. Ons leven wordt in Hem vernieuwd, we mogen mensen zijn die zijn beeld weerspiegelen. Zie Efeziërs 2,10: ‘in Christus Jezus geschapen om de weg te gaan van de goede daden die God heeft voorbereid’. Zie ook Romeinen 8,29 en Kolossenzen 3,10.  
Naast de Zoon komt ook de Geest ter sprake en daarmee komen we in de sfeer van de belijdenis. In de eerste vier regels brengt de dichter ons woord en daad van God in Christus te binnen, het lied draagt hier het karakter van de gedachtenis (anamnese) van Gods grote daden (magnalia Dei). De strofe besluit in de laatste vier regels met een bede, een aanroeping om de bijstand van Gods Geest (epiclese), die tot uiting komt in volharding (der heiligen zoals het traditioneel heet) en betrouwbaarheid.
In de vijfde en zesde regel herkennen we 2 Korintiërs 3,18 (‘Wij allen die met onbedekt gezicht de luister van de Heer aanschouwen, zullen meer en meer door de Geest van de Heer naar de luister van dat beeld veranderd worden’).
De voorlaatste regel verwijst naar 1 Korintiërs 10,12 (‘Laat daarom iedereen die denkt dat hij steviog overeind staat oppassen dat hij niet valt’).

Liturgische bruikbaarheid

Het lied staat in de rubriek ‘Belijdenis en Doop’. Voor gebruik in een dienst waarin de belijdenis plaatsvindt reikt Den Besten in het commentaar op zijn lied de suggestie aan dat de ‘aannemelingen’ (wij zouden zeggen: zij die belijdenis doen) voor hun bevestiging strofe 1 zingen, strofe 2 erna, vervolgens kan strofe 3 door de gehele gemeente gezongen worden. Maar het lied kan natuurlijk ook in het geheel door de gemeente gezongen worden. Het lied is tevens bruikbaar bij een trouwdienst of zegening van levensverbintenissen en bij het aantreden van nieuwe ambtsdragers.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

De melodie wordt besproken bij Liedboek 902.