Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

902 - Is God de Heer maar voor mij


Ist Gott für mich, so trete

Augsburg 1609

Tekst

Herkomst en verspreiding

Het lied ‘Ist Gott für mich, so trete’ werd voor het eerst gepubliceerd in de editie uit 1653 van de fameuze bundel Praxis Pietatis Melica. Das ist Übung der Gottseligkeit in christlichen und trostreichen Gesängen van Johann Crüger:
Paul Gerhardt had het uit vijftien coupletten bestaande lied twee jaar eerder geschreven. Aanleiding daarvoor was de lijkpredikatie over Romeinen 8,31-39, die Berlijnse pastor Petrus Vehr hield bij de begrafenis van collega-predikant Johannes Berkow die op 26 februari plotseling was overleden.
Het lied verscheen in de rubriek ‘Vom Creutz und Anfechtung’. In de bekende uitgave Geistlicher Andacht-Lieder herrn Paul Gerhardts van Johann Georg Ebeling uit 1666 stond boven het lied ‘Christliches Trost= und Freudenlied, aus dem 8. Kapitel an die Römer’.
Vooral in de achttiende eeuw werd het lied niet onverdeeld positief ontvangen. Sommige auteurs wijzigden de tekst of schrapten coupletten om de inhoud meer in overeenstemming te brengen met eigen opvattingen.
Toch werd het in de negentiende eeuw een belangrijk lied gevonden: het behoorde tot de 150 ‘Kernlieder’ in de eerste uitgave van het Deutsches evangelisches Kirchen-Gesangbuch in 1854.
Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het lied, dat wil zeggen dertien van de vijftien oorspronkelijke coupletten, een plek in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 250) en in Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 351).
In Nederland maakte Dirk Christiaan Meijer jr. (1839-1908) als eerste een vertaling (‘Al heb ik alles tegen, – als God maar vóór mij is’) en publiceerde die in zijn bundel Lutherse Liederen (Amsterdam 1906, nr. 35). De oorspronkelijke strofen 8, 11, 12 en 13 had hij niet vertaald. Negen strofen van Meijers versie (strofe 4 en 5 werden geschrapt) kwamen terecht in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955, gezang 183).
Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken maakte Ad den Besten een nieuwe vertaling, waarbij hij de oorspronkelijke strofen 6, 10 en 11 niet opnam, en de strofen 12 en 13 samenvoegde. Bij opname in het Liedboek is ervoor gekozen uit Den Bestens versie alleen de coupletten 1, 3, 6, 7, 9 en 11 op te nemen.

Inhoud

Zoals blijkt uit de aanleiding tot het ontstaan van het lied en uit het opschrift in de bundel van Ebeling, ligt Romeinen 8 ten grondslag aan het lied. De oorspronkelijke eerste zes coupletten zijn een uitwerking van de verzen 31-34:

‘Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? Zal hij, die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar hem omwille van ons allen heeft prijsgegeven, ons met hem niet alles schenken? Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God zelf spreekt hen vrij. Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en aan de rechterhand van God zit, pleit voor ons.’

Het achtste hoofdstuk uit de Romeinenbrief speelde sinds Luther een centrale rol in de reformatorische rechtvaardigheidsleer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit dogma in Gerhardts lied verwoord wordt. Evenmin verbaast het dat Gerhardt daarbij nauw aansluit bij de behandeling van dit leerstuk in destijds fameuze dogmatische werken als Leonard Hutters Compendium locorum theologicorum (1610). De lutherse dogmatiek zag de rechtvaardiging door het geloof als het werk van de Drie-eenheid. God de Vader geeft zondaren genade en spreekt hen vrij van zonden. Gerhardt heeft dit aspect uitgewerkt in de eerste twee coupletten van zijn lied. De oorspronkelijke coupletten 3 tot en met 6 handelen over het geloof in Christus als basis voor de rechtvaardiging. Vanaf het oorspronkelijke zevende couplet (in het Liedboek strofe 3) volgen drie coupletten over de betekenis van de Geest, waarin Gerhardt diverse noties uit Romeinen 8,1-30 verwerkt, en met name uit de verzen 14-17. Waar God de Vader genade schenkt, Christus verlost van zonde, dood en duivel, daar maakt de Geest het de gelovige mogelijk om in deze wereld staande te blijven in het geloof. Hierover handelen de strofen 7 tot en met 10.

De coupletten 11 tot en met 14 schreef Gerhardt bij Romeinen 8,35-39:

‘Wat zal ons scheiden van de liefde van Christus? Tegenspoed, ellende of vervolging, honger of armoede, gevaar of het zwaard? Er staat geschreven: ‘Om u worden wij dag na dag gedood en afgevoerd als schapen voor de slacht.’ Maar wij zegevieren in dit alles glansrijk dankzij hem die ons heeft liefgehad. Ik ben ervan overtuigd dat dood noch leven, engelen noch machten noch krachten, heden noch toekomst, hoogte noch diepte, of wat er ook maar in de schepping is, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die hij ons gegeven heeft in Christus Jezus, onze Heer.’

Wie het lied van Gerhardt zingt, krijgt niet het idee een dogmatisch betoog over de rechtvaardiging te zingen. Typerend voor Gerhardt is namelijk dat hij het reformatorisch belijden niet alleen omzet in poëzie, maar het ook koppelt aan het persoonlijk beleven, het persoonlijk toe-eigenen. Gerhardt-biograaf Christian Brunners (2006, 166) heeft Gerhardts visie op de gezongen lofprijzing kernachtig samengevat met: ‘Singen als praxis pietatis ist gelebte Rechtfertigung’. Het lied ‘Ist Gott für mich, so trete’ is daarvan een van de fraaiste voorbeelden uit Gerhardts oeuvre.

Strofe 1

In de eerste twee versregels zijn de woorden uit Romeinen 8,31 moeiteloos te herkennen: ‘Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn?’ Gerhardt heeft de eerste persoon meervoud ingewisseld voor de eerste persoon enkelvoud. Deze wijziging past bij zijn streven de reformatorische boodschap persoonlijk te maken.
In de oorspronkelijke eerste strofe refereert Gerhardt aan het beeld van Christus als het hoofd (Efeziërs 4,15 en Kolossenzen 1,18): ‘Hab ich das Haupt zum Freunde und bin geliebt bei Gott’. Ad den Besten heeft dit vervangen door ‘God mijn bondgenoot’ (regel 8).

Strofe 2

Het tweede (oorspronkelijk het derde) couplet is een uitwerking van Romeinen 8,32: ‘Zal hij, die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar hem omwille van ons allen heeft prijsgegeven, ons met hem niet alles schenken?’ Met deze woorden geeft Paulus de reden waarom God met ons is. Hetzelfde doet Gerhardt in deze strofe: ‘Der Grund, da ich mich gründe, ist Christus und sein Blut’. Hier wordt verwezen naar 1 Korintiërs 3,11: ‘want niemand kan een ander fundament leggen dan er al ligt – Jezus Christus zelf’ (in de Luther-vertaling 1545: ‘Einen anderen Grund kann niemand legen außer dem, der gelegt ist, welcher ist Jesus Christus’.) In de vertaling uit het Liedboek is de verwijzing naar dit bijbelgedeelte, waarin gesproken wordt over ‘fundament’, ‘bouwwerk’, subtiel verstevigd door regel 3: ‘is voor wie op Hem bouwen’.
Voor zeventiende-eeuwse lutheranen riepen de woorden ‘bloed van Christus’ het hele leerstuk over het het verzoeningsoffer van de Heer in herinnering.

Strofe 3 en 4

Couplet 3 (oorspronkelijk: 7) verwoordt Romeinen 8,14-15.26-27. Er klinken ook andere bijbelgedeelten door waarin gesproken wordt over inwoning van de Geest, zoals 1 Korintiërs 3,16 en Galaten 5,18.25.
In de slotregel van couplet 3 (‘en met mij ‘Vader!’ zucht’) zijn de woorden uit Romeinen 8,15 herkenbaar: ‘u hebt de Geest ontvangen om Gods kinderen te zijn, en om hem te kunnen aanroepen met ‘Abba, Vader’.
Het vierde couplet is nauw verbonden met de voorgaande strofe en bevat noties uit Romeinen 8,18-26. Den Besten heeft in zijn vertaling de paulinische woorden over de schepping die als in barensweeën zucht en lijdt, weergegeven met de metafoor ‘nacht’. In de oorspronkelijke liedtekst treffen we dit beeld niet aan. Wel heeft Gerhardt – evenals Den Besten – de woorden uit Romeinen 8, 26 verwerkt: ‘De Geest helpt ons in onze zwakheid; wij weten immers niet wat we in ons gebed tegen God moeten zeggen, maar de Geest zelf pleit voor ons met woordloze zuchten.’

Strofe 5

Op grond van wat in de voorgaande strofen benoemd is, concludeert de dichter in strofe 5 dat niets ‘mij’ kan scheiden van God. De laatste vier regels van strofe 5 zijn een rudiment van de oorspronkelijke coupletten 13 en 14, die een uitwerking zijn van Romeinen 8,38-39: ‘Ik ben ervan overtuigd dat dood noch leven, engelen noch machten noch krachten, heden noch toekomst, hoogte noch diepte, of wat er ook maar in de schepping is, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die hij ons gegeven heeft in Christus Jezus, onze Heer.’
Evenals in de Romeinenbrief geeft Gerhardt een opsomming van zaken die ons niet kunnen scheiden van de liefde van God. In de coupletten 13 en 14 wordt het woord ‘kein’ maar liefst veertien keer gebruikt. Ter illustratie couplet 13:

Die Welt, die mag zerbrechten,
Du stehst mir ewiglich,
Kein Brennen, Hauen, Stechen
Soll trennen mich und dich.
Kein Hunger und kein Dürsten,
Kein Armut, keine Pein,
Kein Zorn des großen Fürsten
Soll mir ein Hindrung sein.

De ‘groten van de tijd’ (regel 6) in Den Bestens vertaling is een weergave van Gerhardts versregel ‘kein Zorn des grossen Fürsten’. Er is gediscussieerd wie Gerhardt met deze vorst bedoeld kon hebben. Sommigen dachten dat de dichter de gereformeerde keurvorst Friedrich Wilhelm von Brandenburg bedoelde, met wie hij in de jaren zestig van de zeventiende eeuw een conflict had. In de oorspronkelijke tekst is echter niet sprake van de toorn van één grote vorst (‘Zorn des grossen Fürsten’) maar van de toorn van grote vorsten (‘Zorn der grossen Fürsten’). Waarschijnlijk wilde Gerhardt verwijzen naar Efeziërs 6,12: ‘Onze strijd is niet gericht tegen mensen maar tegen hemelse vorsten, de heersers en de machthebbers van de duisternis, tegen de kwade geesten in de hemelsferen.’

Strofe 6

De slotstrofe heeft Wilhelm Flückiger, pastor van de Christkatholische Kirche te Bern, getypeerd als een ‘der strahlendsten Lichthymnen’ uit de Duitse literatuur. De extatische opgetogenheid uit dit couplet komen we vaker tegen in Gerhardts oeuvre, zoals in ‘Auf, auf mein Herz mit Freuden’ (Liedboek 623). Typerend voor Gerhardt is dat in het couplet bezongen wordt hoe het lijden verandert in ‘voller Freud’, waaraan lachen, licht en lied verbonden zijn.
De zon als metafoor voor Christus (vergelijk Maleachi 3,20) fungeert in Den Bestens vertaling als tegenpool van de nacht uit strofe 4. In het oorspronkelijke lied grijpt het terug naar de strofe 4 (‘Mein Jesus ist Mein Ehre, Mein Glanz und schönes Licht’) en 10 (‘Mein Jesus und sein Leuchten durchsüßet alles Leid’).
Zoals in meer liederen van Gerhardt krijgt het lied in de slotstrofe een duidelijke eschatologische spits: de vreugde die de gelovige hier op aarde ervaart, is een voorsmaak van de hemelse blijdschap. Gerhardt besluit zijn lied met de versregels: ‘das, was mich singen machet, ist, was im Himmel ist’.
In de Nederlandse bewerking is dit aspect niet aanwezig.

Vorm

Het lied heeft een ook door Gerhardt veelvuldig gebruikte strofevorm: acht regels bestaande uit drie jamben met het rijmschema: a-B-a-B-c-D-c-D.


Melodie

In Crügers bundel Praxis Pietatis Melica uit 1653 staat als wijsaanduiding boven het lied: Hertzlich thut mich verlangen. Dat is de melodie van Hans Leo Hassler, die in Nederland vooral bekend is van Gerhardts lied ‘O hoofd vol bloed en wonden’ (Liedboek 576a). Deze combinatie tekst-melodie komen we in latere liedbundels nauwelijks tegen. Er was een voorkeur voor andere melodieën. Ebeling maakte voor zijn liedboekuitgave van 1666 een nieuwe wijs, die echter niet populair werd. Tot in de negentiende eeuw werd het lied vaak gezongen op de melodie ‘Valet will ich dir geben’ (Liedboek 803). Een voorbeeld daarvan is het Deutsches Evangelisches Kirchen-Gesangbuch uit 1854:
In de twintigste eeuw werd het lied van Gerhardt gecombineerd met de melodie die vandaag de dag gebruikt wordt.
Het betreft een van oorsprong Engelse melodie, waarvan de vroegste bron My Ladye Nevells Booke is, een collectie klavierstukken uit 1591, verzameld door William Byrd. De wijs was in Engeland gekoppeld aan het lied ´Lord Willobies welcome home´. Deze ballade ontstond naar aanleiding van de overwinning die Lord Willoughby of Eresby in juli 1587 in de Nederlanden behaalde op de Spanjaarden:

The fifteenth day of July
with glistening spear and shield
A famous fight in Flanders
Was foughten in the field;
The most courageous officers
Were English Captains three;
But the bravest man in Battell
Was brave Lord Willougby’

Via Engelse comedianten die het vasteland bezochten, kwam de wijs in Duitsland en Nederland terecht. De melodie werd ge­bruikt voor het zangspel ‘O Nachbar, lieber Robert, mein Herz ist voller Pein’. De Nederlandse versie luidde ‘Soet, soet Robertjen, mijn hart lijdt felle pijn’. De bijbehorende melodie werd rond 1600 in diverse bronnen opgenomen, zoals in het zogeheten Luitboek van Thysius (Leiden 1595-1630), die predikant Adriaen Jorisz Smout samenstelde:
Adrianus Valerius gebruikte de melodie in zijn Nederlandstsche Gedenck-clanck (1626) voor het lied ‘Prijst God ons aller Heer’. Valerius was niet de eerste die de melodie hergebruikte voor een geestelijke tekst. Eerder gebeurde dit al in Duitsland, waar de wijs in de bundel Vier unds zwainzig Geystliche Lieder (Augsburg 1609) afgedrukt werd bij het lied ‘O Gott, ich tu dirs klagen’.
In het Nederland van de zeventiende eeuw werd de melodie voor diverse wereldlijke en geestelijke liedteksten gebruikt, maar vanaf de achttiende eeuw raakte zij in de vergetelheid. Zij duikt weer op in 1938 toen zij opgenomen werd in de Hervormde Bundel 1938 bij het lied ‘O God, die de gedachten’ (gezang 156) van Gerbrand Adriaansz Bredero. Het betrof de liedversie zoals deze in de Augsburger bundel uit 1609 afgedrukt stond.
In het Liedboek voor de kerken (gezang 419) werd het lied van Bredero opgenomen met de melodie die de dichter zelf bij zijn tekst gekozen had (Psalm 130). De melodie uit Vier und zwainzig Geystliche Lieder werd geplaatst bij Den Bestens vertaling van ‘Ist Gott für mich, so trete’.

Analyse

De melodie staat in de dorische toonsoort met de d’ als finalis en de a’ als dominant. Een van de karakteristieke eigenschappen van de melodie is dat zij in de eerste vier regels binnen een paar noten muteert van het hexachord naturale (c’ t/m a’) naar het hogere hexachord durum (g’ t/m e”) en weer terug. In regel 1 (= 3) komt de melodie binnen drie noten (hexachord naturale) in het hexachord durum terecht. De melodie maakt binnen dat laatstgenoemde hexachord daarna nog een opwaartse kwartsprong (vergelijk een soortgelijk geval in regel 1 van psalm 107). In regel 2 (= 4) zorgt een opmerkelijke, neerwaartse octaafsprong voor een tegengestelde beweging:
Deze relatief snelle wisselingen van hexachord zorgen ervoor dat de melodie krachtig, opgewekt en vertrouwensvol klinkt. Dat karakter wordt in het tweede gedeelte (vanaf regel 5) vooral voortgezet door het gepuncteerde ritme in de regels 5, 7 en 8. Afgezien van de dalende kwartsprongen in de regels 5 en 7 en de dalende terts fa-re (c”-a’) aan het begin van regel 7 verloopt de melodie voornamelijk in secunden. Toonherhalingen dragen in de hele melodie bij aan het beschreven karakter.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Gereformeerd Kamerkoor Cantiamo Rotterdam o.l.v. Luuk Ensing; Jaap Zwart jr., orgel (strofen 1, 3, 5)