Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

365 - Wij dragen onze gaven


Een eerste kennismaking

Dit lied werd in of vlak voor 1960 geschreven voor een oogstdienst in de kerk van Bemmel. Voor de dankdag voor gewas en arbeid, of wanneer men dan ook een oogstdienst viert, is het zeer geschikt, maar als we de tekst nader bestuderen is het zeker ruimer toepasbaar. In de eerste strofe wordt gesproken over ‘het werk van onze dagen’, de tweede strofe brengt die ene van de zeven dagen ter sprake, de dag ‘die wordt opzij gezet’. De derde en vierde strofe laten ook zo’n contrast zien: het werken (strofe 3) tegenover het wijden (strofe 4). En daarmee wordt in het tweede gedeelte van het lied het accent gelegd op de offerande, en komt de tafelgemeenschap in beeld. Daarom is dit lied ook algemener toepasbaar bij de Maaltijd van de Heer.
De naam van de componist Wim ter Burg is vooral verbonden met de vele melodieën die hij schreef bij de teksten van Hanna Lam, gepubliceerd in de vier deeltjes Alles wordt Nieuw. In het Liedboek voor de kerken was van hem helaas maar één melodie opgenomen. In het Liedboek komt hij met 23 melodieën meer tot zijn recht. In deze melodieën is de muziekpedagoog herkenbaar: goed zingbaar, maar vaak met een verrassend moment dat de aandacht van de zanger vraagt. Bij de melodie van Liedboek 365 zit dit moment aan het eind.

Auteur: Pieter Endedijk


Van de opdracht der gaven, een oogstlied

Willem Barnard
Wim ter Burg

Tekst

Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor dit compendium.

Een oogstlied, oorspronkelijk voor de oogstdienst in de oude kerk van Bemmel in de Betuwe. Het verscheen met een melodie van Wim ter Burg in het bundeltje Wij moeten Gode zingen (Amsterdam 1960), een uitgave van de Van der Leeuwstichting.

De tekst spreekt voor zichzelf, er wordt gezongen van werkdag (strofe 1) en rustdag (strofe 2), van arbeid (strofe 3) en offerande (strofe 4). De toewijding van de ontvangen vruchten aan de Heer die ze gaf krijgt in strofe 5 een wending naar het sacrament toe: als na het brood de wijn ter sprake komt die ‘van U [zal] getuigen’, ja ‘geheel en al U eigen zijn’. Dankdienst voor het gewas en avondmaalsviering liggen immers vlak bij elkaar: is niet het Griekse woord voor ‘dankzegging’ eucharistie en werd ‘eucharistie’ niet het woord voor avondmaalsviering?

In de laatste strofe neemt de tekst een onverwachte wending als wordt gezegd: ‘Gij zijt het die ons dient / met vlees en bloed en leven’. Deze diaconia van onze Heer aan ons is ten slotte het hart van de zaak, vooral daarom is ‘uw eer groot’.

Bij de opbouw van het lied werd de speelsheid de dichter te machtig: het verband tussen de strofen ligt in de gebruikte vocalen. In de eerste strofe de a, met de e in de schijnbaar los er bij hangende regel. Die e-klank wordt in de tweede strofe allesbeheersend, maar in de vijfde regel duikt de i op. De i vervolgens domineert de derde strofe en die mondt uit in de o. De vierde strofe leunt op die sonore o, maar kentert naar de tweeklank ui. In de vijfde strofe wisselt die ui-klank af met die andere tweeklank ij. Voor het moderne gehoor is er een subtiel rijm tussen ui en ij (of ei), een assonantisch bijna-rijm. Bovendien – maar dat klinkt wellicht te speculatief en teveel bedacht achteraf is deze diftong-strofe juist degene waarin het gistingsproces van de uit druiven verkregen wijn wordt aangeduid. De tweeklank hééft, vergeleken met open vocalen, iets van gisting en bederf aan zich! In de zesde strofe vervolgens duikt alternerend met de ij-klank weer de a op en in de zevende en laatste strofe dienen zich de e en de i weer aan.

Bovendien wat de medeklinkers betreft in de rijmwoorden, in alle eerste en derde regels door heel het lied heen (behalve in de tweede strofe) wisselen de v en de g af: gaven, dagen, dieven, vliegen, druiven, getuigen etcetera. De tweede en vierde regels, met het staand rijm of mannelijk rijm, vertonen allemaal in de rijmwoorden een nasaal (n of m) of een dentaal (d of t) en merendeels zelfs beide (hand, land, wind, bindt, hand, mand, ontkiemd, dient!).

Deze dingen zijn niét van belang, maar het is wel aardig voor de handwerksman die zijn werkstuk heeft opgeleverd, er eens de aandacht voor te vragen. Ook dichten is een vak, het is ‘het werk van onze hand’. En het is een gave, ‘de gave van Uw hand! En een gave is ook een opgave, zodat na al het bovenstaande het géén verwondering mag wekken, dat in De Tale Kanaäns (Amsterdam/Hilversum, blz. 155) de titel van het lied luidt: ‘Van de opdracht der gaven’!

Auteur: Willem Barnard


Melodie

Dit lied is voor het eerst gepubliceerd in Wij moeten Gode zingen (1960, nr. 33), een bundeltje met liederen uit de Amsterdamse Nocturnen. Daar draagt het de titel ‘Oogstlied voor Bemmel’. Dat verraadt iets over het ontstaan van het lied. De toenmalige predikant aldaar, dr. J. Plooij, vroeg Barnard om voor een oogstdienst een lied te schrijven dat de kinderen zouden kunnen zingen als zij het fruit en de bloemen de kerk in brachten (Compendium k. 788).
Wim ter Burg schreef de melodie naar hij vermoedde in 1960; gezien de verschijningsdatum van Wij moeten Gode zingen, Advent 1960, zou dat ook een of enkele jaren eerder kunnen zijn.
De melodie laat de structuur A-B-A-B’-C-D-E zien en heeft het zo het karakter van een Bar-vorm. In de melodie ontbreken de e’ en de bes’ waardoor pentatoniek ontstaat waarin de halve toonsafstand ontbreekt. In de Stollen (regels 1-4) blijft de ambitus beperkt tot een sext (c’-a’) en komen als intervallen slechts secundes en tertsen voor. In het Abgesang (regels 5-7) zien we drie maal een dalende kwart en tweemaal een dalende kwint en bereikt de melodie de ambitus van een octaaf (d’-d”). Met uitzondering van regel 5 begint elke regel met een stijgende secunde. Door het herhaalde motief c”-d”-d”-a’ in regel 6 komt daar alle aandacht op te liggen. De laatste twee regels hebben zo het effect van een refrein, ook omdat in elke strofe de tekst gelijk is, alleen in strofe 7 is deze afwijkend. De melodie begint in F-pentatonisch, maar bij het ‘Halleluja’ sluit de melodie vrij plotseling af in d.
De eerste versie van de melodie zoals gepubliceerd in Wij moeten Gode zingen laat ten opzichte van de notatie in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 348) en het Liedboek een ritmische afwijking zien aan het slot van de eerste, derde en vijfde regel: het oorspronkelijke ritme van de laatste twee noten (kwart-halve) is omgedraaid. Ook in Psalmen en gezangen ten dienste van de liturgieviering (1966) vinden we deze melodieversie.

oorspronkelijke melodieversie:
Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Magister Cantat Schiedam o.l.v. Arie Eikelboom; Ben Feij, orgel (strofen 1, 6, 7) (bron: KRO-NCRV)