Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

365 - Wij dragen onze gaven


Een eerste kennismaking

Dit lied werd in of vlak voor 1960 geschreven voor een oogstdienst in de kerk van Bemmel. Voor de dankdag voor gewas en arbeid, of wanneer men dan ook een oogstdienst viert, is het zeer geschikt, maar als we de tekst nader bestuderen is het zeker ruimer toepasbaar. In de eerste strofe wordt gesproken over ‘het werk van onze dagen’, de tweede strofe brengt die ene van de zeven dagen ter sprake, de dag ‘die wordt opzij gezet’. De derde en vierde strofe laten ook zo’n contrast zien: het werken (strofe 3) tegenover het wijden (strofe 4). En daarmee wordt in het tweede gedeelte van het lied het accent gelegd op de offerande, en komt de tafelgemeenschap in beeld. Daarom is dit lied ook algemener toepasbaar bij de Maaltijd van de Heer.
De naam van de componist Wim ter Burg is vooral verbonden met de vele melodieën die hij schreef bij de teksten van Hanna Lam, gepubliceerd in de vier deeltjes Alles wordt Nieuw. In het Liedboek voor de kerken was van hem helaas maar één melodie opgenomen. In het Liedboek komt hij met 23 melodieën meer tot zijn recht. In deze melodieën is de muziekpedagoog herkenbaar: goed zingbaar, maar vaak met een verrassend moment dat de aandacht van de zanger vraagt. Bij de melodie van Liedboek 365 zit dit moment aan het eind.

Auteur: Pieter Endedijk


Van de opdracht der gaven, een oogstlied


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied is voor het eerst gepubliceerd in Wij moeten Gode zingen, een bundeltje met liederen uit de Amsterdamse Nocturnen (1960, nr. 33). Daar draagt het de titel ‘Oogstlied voor Bemmel’. Dat verraadt iets over het ontstaan van het lied. De toenmalige predikant aldaar, dr. J. Plooij (1912-2004), vroeg Barnard om voor een oogstdienst een lied te schrijven speciaal voor de kinderen die in processie het fruit en de bloemen de kerk in dragen (Compendium, k. 788).
Daarna is het lied slechts in enkele bundels gepubliceerd: de tekst verscheen in De tale Kanaäns (1963, blz. 155) en Verzamelde liederen (1986, nr. 251). Met de melodie van Wim ter Burg vinden we het lied in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 348), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2023, nr. 4).

Inhoud

Voor zijn oogstlied grijpt Barnard terug op twee grote joodse feesten, het Weken- en het Loofhuttenfeest, die naar de beschrijving in Deuteronomium 16 en Leviticus 23 oogstfeesten zijn. Zij dienen volgens de wet van Mozes ter ere van de Heer gevierd te worden. Door dit te doen brengt het volk van Israël zich te binnen wie God is en hoe de relatie met God is. Deuteronomium 16 onderstreept de nieuwe waardigheid van de voormalige slaven: zij worden geacht niet met lege handen naar deze feesten te komen. Leviticus legt een ander accent, dat in dit lied nadrukkelijk meeklinkt. Vooronderstelling van de feesten is hier namelijk de instelling en het onderhouden van de sabbat: zes dagen werken en één dag reserveren voor de Heer (zie strofe 2). Wie zo het leven ordent, kan naar de grote feesten toeleven. Volgens Barnard is de basisstructuur er ‘ter wille van uw liefde’ (strofe 2, regel 5), die kennelijk te midden van louter arbeid niet kan ontspruiten. De Heer en God die in dit lied geëerd wordt, krijgt vervolgens gaandeweg het gezicht van een dienaar, waardoor de gemeente van Jezus Christus zich eveneens te binnen kan brengen dat zij ‘van Hem’ is. Terwijl Leviticus 23 dus differentieert tussen de sabbat en de oogstfeesten, kan volgens dit lied elke ‘opzijgezette dag’ (strofe 2, regel 2) uitlopen op een oogstfeest. Mits er gaven worden aangedragen en toegewijd.

Dit is een offerlied, op het tempo van de wandeling of de processie. Het woord ‘offer’ is echter vermeden: de handeling wordt aangeduid als ‘dragen’ (strofe 1, regel 1), ‘wijden’ (strofe 4, regel 1-2), ‘brengen’ en ‘plengen’ (strofe 5, regel 1-2). Het lied doet wat het zegt, het is dramatekst. ‘Het werk van onze handen’ dragen we mee voor de Heer (strofen 1, regel 3); we sparen een dag uit voor zijn liefde (strofe 2), op de andere dagen hebben we moeten ploeteren en geloven (strofe 3, regel 3-5) – en daarvan brengen wij de opbrengst nu bij de Heer: we wijden Hem het brood omdat het ‘uit den hoge’ kwam (strofe 4, regel 3; vergelijk Exodus 16,4), we plengen Hem de wijn opdat die van Hem getuigen zal (strofe 5, regel 3). Hier worden onze dankbare gaven eucharistie en keren ze uit Gods eigen hand naar ons terug (strofe 6, regel 2), als krachtig teken van hoe God zichzelf geeft, ‘als zaad voor ons ontkiemd’ (strofe 7, regel 2). Concreter is de gang niet weer te geven. ‘Het is en moet zo blijven’ (strofe 6, regel 1): amen, zegt het lied.

Poëtische aspecten

Het rijm is een mozaïek: de afwisseling wordt gedragen door een verborgen gehouden structuur. Het geheim daarvan heeft Barnard in dit geval prijsgegeven (Compendium, k. 785-786). De klinkers van de rijmwoorden gaan het alfabet af: een lange en korte ‘a’-klank in strofe 1 (gaven, hand, dagen, land), ‘e’-klanken in strofe 2, ‘i/ie’ in 3, ‘o’ in 4, ‘ui’ in 5, ‘ij’ in 6 en de ‘e’ van het refrein (de laatste twee regels van elke strofe). De overgang is vloeiend; zo heeft de vijfde regel steeds al de klinker van de volgende strofe: ‘regen’ in strofe 1 kondigt de ‘e’ aan van strofe 2. Verder wisselen in elke eerste en derde regel ‘g’ en ‘v’ elkaar zoveel mogelijk af: gaven, dagen; zeven, geschreven; dieven, vliegen; schoven, hoge; druiven, getuigen; blijven, krijgen; gegeven, zegen. Het staande rijm van de tweede en vierde regel van elke strofe beweegt zich binnen het palet van de dentale ‘d’ en ‘t’ enerzijds en de nasale ‘n’ en ‘m’ anderzijds: hand, land; wet, gezet; wind, bindt; brood, God; wijn, zijn; hand, mand; ontkiemd, dient.
‘Deze dingen zijn niét van belang, maar het is wel aardig voor de handwerksman die zijn werkstuk heeft opgeleverd, er eens de aandacht voor te vragen. Ook dichten is een vak, het is ‘het werk van onze hand’. En het is een gave, ‘de gave van uw hand! En een gave is ook een opgave, zodat na al het bovenstaande het géén verwondering mag wekken, dat (…) de titel van het lied luidt: ‘Van de opdracht der gaven’!’ (Compendium, k. 786)

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied is geschreven voor een oogstdienst, te zingen wanneer de kinderen vruchten en bloemen de kerk binnen brengen. De opzet is dat de kinderen het lied zingen terwijl de gemeente telkens het refrein meezingt (Compendium, k. 788); dat is theatraal juist en mooi – ‘Wij dragen onze gaven’ – maar andersom is ook denkbaar.
Intussen is het lied meteen ook gedacht als offertorium voor de reguliere zondagse eredienst als de gaven (geld, brood, wijn) worden aangedragen. Met het aandragen zingt de eredienst zich als het ware los uit het alledaagse dienstwerk, waar deze gaven de vrucht van zijn. Arbeid en eredienst kunnen in elkaars verlengde staan, omdat ze niet samenvallen, maar telkens opnieuw onderscheiden worden. Het aandragen en afstaan van de vrucht van de arbeid is een eerbetoon aan de God die ons dienstwerk structuur geeft en een halt toeroept. De beweging begint als ‘dragen’, maar mondt via ‘binden’, ‘wijden’ en ‘brengen’ uit in een onteigening. Wat van ons is, ‘zal U eigen zijn’ (strofe 5, regel 4). Deze radicale verandering van perspectief typeert wat dienst in naam van de Heer vermag: de gaven zelf doen van zich spreken. Met name brood en wijn gaan tonen wie Hij is, namelijk een God die besloten ligt in wat wij als ‘ons’ werk beschouwen. Hij die zich in de liturgie present toont, dient ons reeds in de gaven die wij Hem willen schenken. Deze diaconie van de Heer maakt dat zij die hun gaven aandragen, toewijden en afstaan, in die gaven hun Heer kunnen ontvangen.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Eward Postma, Gerda van de Haar en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 185-186).


Melodie

Wim ter Burg schreef de melodie naar hij vermoedde in 1960; gezien de verschijningsdatum van Wij moeten Gode zingen, Advent 1960, zou dat ook een of enkele jaren eerder kunnen zijn.
De melodie laat de structuur A-B-A-B’-C-D-E zien en heeft het zo het karakter van een Bar-vorm. In de melodie ontbreken de e’ en de bes’ waardoor pentatoniek ontstaat waarin de halve toonsafstand ontbreekt. In de Stollen (regels 1-4) blijft de ambitus beperkt tot een sext (c’-a’) en komen als intervallen slechts secundes en tertsen voor. In het Abgesang (regels 5-7) zien we drie maal een dalende kwart en tweemaal een dalende kwint en bereikt de melodie de ambitus van een octaaf (d’-d”). Met uitzondering van regel 5 begint elke regel met een stijgende secunde. Door het herhaalde motief c”-d”-d”-a’ in regel 6 komt daar alle aandacht op te liggen. De laatste twee regels hebben zo het effect van een refrein, ook omdat in elke strofe de tekst gelijk is, alleen in strofe 7 is deze afwijkend. De melodie begint in F-pentatonisch, maar bij het ‘Halleluja’ sluit de melodie vrij plotseling af in d.
De eerste versie van de melodie zoals gepubliceerd in Wij moeten Gode zingen laat ten opzichte van de notatie in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 348) en het Liedboek een ritmische afwijking zien aan het slot van de eerste, derde en vijfde regel: het oorspronkelijke ritme van de laatste twee noten (kwart-halve) is omgedraaid. Ook in Psalmen en gezangen ten dienste van de liturgieviering (1966) vinden we deze melodieversie.

oorspronkelijke melodieversie:
Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Magister Cantat Schiedam o.l.v. Arie Eikelboom; Ben Feij, orgel (strofen 1, 6, 7) (bron: KRO-NCRV)