Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

523 - Christus ging als eerste


Een eerste kennismaking

Op de eerste zondag na Epifanie staat het verhaal van de doop van Jezus in de Jordaan centraal.
Dit lied van Inge Lievaart en Nelly Poortier heeft het evangelie van deze zondag (Matteüs 3,13-17 en parallelle perikopen) als uitgangspunt. Het is geen berijming van het verhaal, maar duidt de betekenis. Dit gebeurt meteen al in het eerste couplet. Christus ging ons in de doop voor en zo schiep Hij voor ons vaste grond. Deze betekenis wordt in het volgende couplet nader toegespitst. Het derde couplet herhaalt dit met andere woorden: de doodsnacht wordt door het licht overheerst.
De woorden van het refrein verwijzen naar de uitspraak van Paulus: door de doop delen wij in de opstanding van Christus (Romeinen 6,5). Dat is de vaste tekst bij de doopgedachtenis in de paasnacht. Dit lied kan daardoor ook goed op dat moment klinken en natuurlijk ook op andere zondagen als de doop wordt bediend.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

In deel 2 van haar Verzamelde gedichten (Kampen 2000) nam Inge Lievaart onder de liederen voor Passie en Pasen het lied ‘De nieuwe mens’ op, met als eerste regel: ‘Christus ging als eerste’. Het is een lied met vier strofen, de eerste drie beginnend met ‘Christus’, de vierde met: ‘Al wat wij misdeden’. In aflevering 56 van de Mededelingen van de Van der Leeuwstichting (1982) was de tekst al te vinden, met het verzoek om er een nieuwe melodie bij te schrijven. In aflevering 58 (1983) verscheen de tekst opnieuw, nu met melodieën van Berend Borger en Luuk van der Vegt, maar ook met de melodie die Nelly Poortier al eerder schreef. Met deze melodie is het lied te vinden in Zingend Geloven 3 (1988, nr. 43) en in het Liedboek: drie strofen, drie keer strofe 4 als refrein. In de Mededelingen vinden we ook de titel, ‘De nieuwe mens’, die in het Liedboek achterwege bleef.

Inhoud

Onder de rubriek ‘Epifaniëntijd’ is dit lied opgenomen, verbonden met de doop van Jezus in de Jordaan, de lezing van de eerste zondag van Epifanie. Maar natuurlijk is dit lied van Inge Lievaart ook een dooplied en een paaslied. De vaste kenmerken van Lievaarts liederen, water, dood, zonde, en hun ‘oplossingen’ in de doortocht, het lachende licht, de vergeving, zingen mee in dit lied, zonder dat ze tot een les gereduceerd worden.
Bij Lievaart heeft elk woord betekenis. Water in haar teksten beweegt vaak, kan zingen, stromen. Maar hier stáát het. De aarde is bedekt met water, stilstaand, dodelijk water, een oervloed: ‘… waar dat water stond / … / schiep Hij (Christus) vaste grond.’ Dat is niet niets. Het brengt ons terug naar de derde scheppingsdag, waar God scheiding maakt tussen zee en land. Refereert Lievaart hier ook aan het scheppingsmiddelaarschap van Christus, Kolossenzen 1,15.16? ‘Beeld van God, de onzichtbare, is Hij, eerstgeborene van heel de schepping: in Hem is alles geschapen.’
Maar de zin kan ook op het eenvoudige niveau van de doop in de Jordaan worden gelezen, en aansluiten bij de herschepping, waarvan het refrein drie keer zingt, zo, dat de doop onafscheidelijk verbonden raakt met de doortocht van Jezus, de dood van Jezus en Pasen. De nieuwe mens staat hier!

Doordat de vierde strofe refrein werd, krijgt het lied een sterke praktische toepassing: we staan steeds naast elkaar, Christus en wij. Het refrein vertolkt duidelijk de geloofsopvatting van Lievaart, uitgesproken klassiek-gereformeerd. In veel van haar teksten komt de verzoening door de dood van Christus op de een of andere manier naar voren. Maar daarin kiest ze, ook in dit lied, vaak voor een niet-uitgesleten beeldtaal. ‘Al wat wij misdeden / is met hem vergaan.’ Onze zonde mee het graf in, zou Paulus zeggen (Romeinen 6,4). Het ‘heden opgestaan’ volgt daar ook direct op.

Als vanzelfsprekend komt in strofe 2 dan ook de onmogelijkheid van scheiding tussen mens en God, tussen mens en mens uit dat refrein tevoorschijn. De tussenmuur is weggebroken, in de NBG-vertaling van 1951, de bijbelvertaling die Lievaart het meest las, lezen we: ‘Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft’ (Efeziërs 2,14).
In strofe 2 gonst ook het Exodusthema door, de doortocht door Schelfzee en Jordaan als voorafbeelding van de doop in de Jordaan laat zich nog horen. Alleen: hier is de Jordaan de doodsjordaan geworden, de rivier van duisternis en ondergang. Die dood komt terug in strofe 3, waar de doodsnacht heerste.

Staan voor Gods aangezicht, dat is het beeld dat strofe 3 opent. Het schilderij wordt afgemaakt door het licht dat wenkt en lacht rond die staande dopeling, die én in het water én voor Gods troon staat. De heerschappij van donker en dood is over en uit.

Met elkaar rijmen de strofen ook: ‘Christus ging’, ‘Christus trok’, ‘Christus staat’ –,zo beginnen de drie strofen. Twee maal verleden tijd, eenmaal tegenwoordige tijd, onvoltooid, doorgaand, een eeuwigheid door. Het heden van de opstanding heeft de taal overgenomen. Ook op het tegenoverliggende vlak is er zo’n rijm: het heersen van diepte (1.3), doodsjordaan (2.2) en scheiding (2.3), doodsnacht (3.3).

De stijl, met die variaties op één beginregel, de vorm, drie maal vier regels, drie maal een refrein van vier regels, maakt het lied wat ballade-achtig. Een rolverdeling tussen verteller (coupletten) en het commentariërend volk (refrein) is een prima optie.

Auteur: Roel Bosch


Melodie

Het gedicht ‘De nieuwe mens’ van Inge Lievaart werd in handen van Nelly Poortier tot een refreinlied. Zij was een vriendin van de dichteres en schreef bij veel teksten van haar melodieën. De vierde strofe van het gedicht promoveerde zij tot refrein. Inhoudelijk sluit deze slotstrofe zo naadloos aan bij de eerste drie dat men nauwelijks vermoedt dat het oorspronkelijk anders was.

Wie de melodie zingt, valt meteen op dat elk regelpaar hetzelfde ritme heeft en dat het geheel van de melodie een uitzonderlijke omvang heeft: een uno-decime (een octaaf plus een kwart): b-e”. Couplet en refrein hebben elk een omvang van een octaaf (b-b’, respectievelijk e’-e”). De grote omvang in combinatie met de korte regels – 6.5.6.5 – heeft tot gevolg dat de melodie rijk is aan sprongen: veel tertsen en kwarten.

De componiste gebruikt voor de strofen als notenmateriaal e’-fis’-g’-b’-d” en daardoor heeft deze melodie een pentatonisch karakter. Alleen in regel 2 verschijnt eenmaal een c”, maar de a wordt zorgvuldig vermeden. De melodie is dus hexatonisch.
Het eerste deel van de strofemelodie is opgebouwd uit een stijgende lijn van e’ tot b’ (regel 1) en een dalende lijn van g’ tot b (regel 2). Is het laatste een uitbeelding van Christus die in het water afdaalt? Regel 3 is een herhaling van regel 1, regel 4 is niet gelijk aan regel 2. De begintoon is wel hetzelfde, maar daarna volgt een gangbare afsluiting op de tonica (e’).

De melodie van het refrein is ook hexatonisch, maar nu met het materiaal e’-fis’-g’-a’-b’-d”, waarbij dus de c wordt ontweken. De refreinmelodie brengt een duidelijk contrast aan met die van de strofe doordat deze een hogere ligging heeft.
Aan het einde van de eerste refreinregel verschijnt voor het eerst in de gehele melodie een a’. Dit vraagt de nodige aandacht, omdat men geneigd is om hier een b’ te zingen.
De derde regel van het refrein is een gevarieerde herhaling van de eerste regel. Ook nu is de vierde regel geen herhaling van de tweede, maar ook weer een natuurlijke afsluiting op de tonica.
De melodie lijkt e-klein als toonsoort te hebben, maar heeft nogal wat modale trekjes (zoals de afsluiting fis’-d’-e’ in regel 4. Daarom is e-aeolisch als modus goed te verdedigen. Interessant is dat Wim Kloppenburg in zijn begeleiding (zie de begeleidingsuitgave bij het Liedboek) het tonale karakter onderstreept, dus de toonsoort e-klein: de c en de d worden daarbij regelmatig verhoogd tot cis en dis. Christiaan Winter benadrukt in zijn zetting (zie de kooruitgave bij het Liedboek) juist het modale karakter (e-aeolisch).

Wie het gehele lied zingt, zal zeker enige monotonie ervaren, veroorzaakt door het identieke ritme van elk regelpaar. De enjambementen tussen de oneven en de even regels nodigen uit deze als één geheel te zingen. Zo wordt die monotonie enigszins voorkomen.
De melodie komt tot zijn recht in een gaande beweging (MM = 70 voor de halve noot).

Auteur: Pieter Endedijk