Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

602 - Met niets van niets zijt Gij begonnen



Tekst

Ontstaan en verspreiding

In 1993, twintig jaar na het verschijnen van het Liedboek voor de kerken, verscheen een kleine bundel met liederen op teksten van Huub Oosterhuis met de titel Zolang er mensen zijn. 100 liederen voor de eredienst. Uitgeverij Kok (Kampen) schreef in de inleiding: ‘In een nieuwe uitgebreide versie van het Liedboek zou Oosterhuis zeker royaler vertegenwoordigd zijn. Maar vooralsnog is er geen zicht op zo’n nieuwe editie. Intussen zijn er allerlei, niet in het Liedboek voorkomende liederen van Oosterhuis ook binnen de protestantse kerken wél bekend geworden. (…) Met de uitgave van deze bundel hopen wij in een behoefte te voorzien.’ In de bundel zijn dus liederen van Oosterhuis opgenomen die nog niet in het Liedboek voor de kerken stonden en die expliciet bedoeld zijn voor gemeentezang. Het lied ‘Met niets van niets’ behoort daartoe (nr. 77).

In 1988 was de tekst van dit lied al opgenomen in het boek De dag die komt (Kampen 1988, blz. 16) onder de titel ‘Lied van de schepping’. Oosterhuis schreef dit ‘Lied van de schepping’, zoals de titel oorspronkelijk luidt, op de melodie van ‘Zolang er mensen zijn op aarde’ (Psalm 140 – Straatsburg 1545/Lyon 1547/Genève 1551). In het register in het boek van Kees Kok De vleugels van een lied. Over de liturgische poëzie van Huub Oosterhuis (Baarn 1990) staat daarnaast een tweede melodie aangegeven van de hand van Antoine Oomen, die gepubliceerd zou worden in een aanvulling op het tweede deel van Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie (Hilversum 1991, nr. 110).

In de bundel Zolang er mensen zijn werd het lied, zonder de titel ‘Lied van de schepping’, opgenomen, maar nu met een melodie van Tjeerd Oosterhuis, de zoon van Huub Oosterhuis. De redactie van het Liedboek koos voor de liedtekst met de melodie van Tjeerd Oosterhuis. In Verzameld Liedboek (2004) werd het lied opgenomen met de melodie van zowel Oomen (blz. 276) als zoon Tjeerd (blz. 277), eveneens zonder de titel. Evenzo in de oecumenische bundel Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 195).

Het muzikaal talent van Tjeerd Oosterhuis (*1971) bleek al van kinds af aan; eind jaren tachtig vormde hij met zijn zus Trijntje de band ‘Total Touch’. In de biografie De Paus van Amsterdam. Biografie van Huub Oosterhuis, geschreven door Marc van Dijk (Amsterdam 2013), vertelt Tjeerd dat hij in zijn middelbare schooltijd bij zijn vader in het krijt stond en zijn schuld met wat liedjes half kon afbetalen (blz. 317). ‘Met niets van niets’ was zijn eerste lied. Hij vermeldt dat hij de melodie ’al had’ en dat deze precies bleek te kloppen met de tekst.

Later werd de tekst gepubliceerd in Gezongen Liedboek (Kampen 1993, blz. 423). De melodie van Tjeerd staat daar nog niet in het register vermeld, wel weer een melodie van Jan Baaij. Ten slotte kreeg het lied een plaats in de laatste tekstuitgave Stilte zingen (Utrecht 2018, blz. 173).

Interpunctie

Zoals wel vaker bij de liederen van Oosterhuis, zijn er verschillen in de weergaven van de tekst.
In de tekstuitgaven eindigt de eerste strofe zonder punt en begint de tweede strofe met een kleine letter. De eerste regel van de tweede strofe eindigt met een gedachtestreepje.
In de liedbundels komen we varianten tegen, die wel (grammaticaal) wezenlijk zijn voor de betekenis en interpretatie van de tekst. In Liturgische Gezangen eindigt de eerste strofe met een komma en de tweede strofe begint met een kleine letter. In Zolang er mensen zijn eindigt de eerste strofe met een punt en begint de tweede strofe met een hoofdletter; het gedachtestreepje aan het eind van de regel ontbreekt. In Verzameld Liedboek eindigt de eerste strofe eveneens met een punt en begint de tweede strofe met een hoofdletter, het gedachtestreepje staat daar weer wel; deze versie is in het Liedboek en Zangen van zoeken en zien gevolgd.

Vorm

Het lied bestaat uit vier regelmatige strofen van vier regels. De versvoet is de jambe. Het eindrijm is gekruist aBaB, om en om slepend en staand rijm.
Opmerkelijk zijn de woordherhalingen die daardoor een binnenrijm opleveren dat sterk ritmisch werkt: ‘niets van niets’ (strofe 1, regel 1), ‘dag na dag’ (strofe 2, regel 2), ‘licht van licht’ (strofe 4, regel 1). Het woord ‘licht’ komt ook al in de strofen 1 en 2 voor. In de derde strofe volgt driemaal de ontkenning ‘geen’.
De eerste twee strofen vormen in de oorspronkelijke tekstversie van Oosterhuis één zin. ‘Gij’ is het onderwerp in het zinsdeel dat doorloopt tot en met de eerste regel van strofe 2; het hulpwerkwoord ‘hebt’ blijft doorlopen in de onderscheiden zinsdelen.
In de versie die het Liedboek volgt – overgenomen uit Verzameld Liedboek – is de eerste regel een constaterende zin (het hulpwerkwoord ‘is’ ontbreekt). Daarop volgt een gedachtestreepje (we zouden daar ook een dubbele punt kunnen lezen) en volgen drie korte zinsdelen, de laatste twee zonder persoonsvorm.
De derde strofe bestaat uit korte anakoloeten (dus ook zonder persoonsvorm). In strofe 4 is het onderwerp opnieuw ‘Gij’. De regels 1-2 en 3 in strofe 4 vormen een inhoudelijk parallellisme (gedachterijm). De laatste regel is een zelfstandige zin, opnieuw een anakoloet, waarin de persoonsvorm en het hulpwerkwoord ontbreken.

Inhoud

De titel ‘Lied van de schepping’ dekt niet geheel de lading van de liedtekst. Bij de tekst staat een verwijzing naar Genesis 1, het eerste scheppingsverhaal waarmee onze Bijbel begint. Dit hoofdstuk vertelt de wordingsgeschiedenis van hemel en aarde vanaf den beginne. In het lied gaat het over de inrichting van hemel en aarde, met name de scheiding van licht en duisternis en de scheiding van land en zee. Dat is de wereld waarin de ‘mensheid’ mag beginnen. Maar de schepping van flora en fauna ontbreekt in dit lied en feitelijk ook de schepping van de mens zelf. Daarmee is dit lied in onze beleving geen lofzang op de schepping, waarover later meer.
Maar wat dan wel? In dit lied wordt zoals in meer liederen van Oosterhuis het licht, dat de duisternis verdrijft, bezongen. De schepping van het licht wordt in de vierde strofe direct verbonden met de aanvang van het schrijven van het boek dat ‘ons leven redt’, de Bijbel. In zoverre snijdt de verwijzing naar het eerste Bijbelboek wel degelijk hout. In de eerste en vierde strofe wordt ‘Gij’ aangesproken, met een hoofdletter. Nergens wordt God genoemd, maar impliciet is duidelijk dat God wordt aangesproken. God is de hoofdactant van het lied.

Strofe 1

God is begonnen ‘met niet van niets’. In ons taalgebruik is ‘scheppen’, in tegenstelling tot ‘maken’, het vormen uit niets. In de klassieke theologie wordt sterk benadrukt dat de schepping uit niets tot stand is gekomen: de ‘creatio ex nihilo’. Als er dan staat ‘niets van niets’, dan is dit niets wel het absolute niks – volkomen leeg en tijdloos mogen we daaraan toevoegen.
Het begin van God wordt in de volgende regels geëxpliciteerd. God ‘zegt’ het licht; Hij doet dat ‘sprakeloos’. Dat roept wellicht verwarring op. Oosterhuis schreef ook een lied ‘Gij die het sprakeloze bidden hoort’ (Liedboek 197). We hoeven in het gebed niet exact te articuleren wat ons bezighoudt, vaak lukt dit ook niet en vinden we niet de goede woorden om onze gevoelens te uiten, maar dan kan ons gebed nog wel veelzeggend zijn. Er bestaat in onze taal dus een verschil tussen zeggen en spreken. Spreken is talig, dus met woorden, in klanken; maar zeggen kan zonder woorden en zonder klanken. En aangezien God uit het niets schept, bestaan die woorden en klanken nog niet.
Overigens ontbreekt ook het woord ‘scheppen’. God ‘zegt’ het licht en het licht was geschapen. Er volgt dan een opsomming waarin de schepping, kort samengevat, wordt voortgezet: God ‘bepaalt’ de tijd. Hij ‘wint’ het land. Hij ‘legt’ de zeeën ‘op hun plaats’. In het bijbelse scheppingsverhaal wordt het water als de oervloed gezien (Genesis 1,2): het water was er eerst en God liet het water naar één plaats stromen zodat droog land verscheen (Genesis 1,9).  

Strofe 2

In de oorspronkelijke tekst van Oosterhuis breekt God als een apotheose in zijn scheppingsactiviteiten de duisternis die wordt gezien als een ban: dus een vloek of een straf (Genesis 1,2). Doordat de ban wordt opgeheven, wordt vrijheid mogelijk (Genesis 1,4). Het gedachtestreepje stopt de opsomming.
In de versie die het Liedboek volgt is de eerste zin van deze strofe de conclusie; het breken van de duisternis is het resultaat van de scheppingsactiviteiten in de eerste strofe.
De betekenis van het breken van de duisternis volgt in de geboorte van de morgen. Daarmee ontstaat het ritme van dag en nacht; maar de avond en de nacht worden niet genoemd: ‘dag na dag’ wordt het morgen. De wereld is in het licht gezet: nu wel ‘gesproken’. Met het licht is leven geboren, want de ‘mensheid’ mag beginnen. Dat klinkt nog abstract: geen mens, mannelijk en vrouwelijk, en ook geen beeld, geen persoonlijkheid.    

Strofe 3

Ondanks dat het licht de duisternis heeft gebroken, is er nog geen perspectief. Het eind is nog niet in beeld: zin en betekenis van het leven zijn nog onvindbaar en dat maakt rusteloos. De weg van de mensheid zal nog lang duren. Hulp van een begeleider op de levensweg ontbreekt, een beschermengel die de nacht vol onraad kan verslaan. We kunnen daarin een verwijzing lezen naar de engel die God toezegt aan het volk Israël als begeleider op hun weg (Exodus 23,20.23; 32,34; 33,2). Het licht moet kennelijk nog steeds verworven worden.

Strofe 4

God heeft het licht niet alleen gezegd en gesproken, maar ook ‘geschreven’. Het sombere levenloze ‘niets van niets’ (strofe 1) wordt nu voor de mensheid het leven in ‘licht van licht’, doordat God een boek heeft geschonken dat bevrijding brengt, met woorden die vertrouwen wekken: de Bijbel.
Het lied eindigt dan met een raadselachtige zin: we mogen het uitleggen dat God met het genoemde ‘licht van licht’ de ‘toon heeft gezet’ van dit lied. Letterlijk betekent dit componeren: samen-stellen, ofwel – specifiek – muziek scheppen of maken. Bij een lied zou dit kunnen betekenen: de klank plaatsen op de tekst. Maar figuurlijk betekent het dat met de toon de richting wordt aangegeven, waarin de betekenis tot stand komt. Met het zetten van de toon wordt ook de manier aangegeven waarin dit alles gebeurt.
De toon wordt gezet van dit lied. Waarop heeft het aanwijzend voornaamwoord betrekking? Wordt de schepping gezien als een lied, hier in de tekst door Oosterhuis geïnterpreteerd als het licht dat de duisternis heeft gebroken? Of wordt met dit lied de Bijbeltekst bedoeld? Exegeten veronderstellen wel dat de tekst van de schepping in zeven dagen, zoals verwoord in het eerste scheppingsverhaal van de Bijbel (Genesis 1,1-2,4a), oorspronkelijk een hymne, een lofzang is geweest.
Of gaat het – letterlijk – heel concreet om dit lied van de dichter zelf, die de tekst van dit liturgische lied schreef en met zijn visie op de schepping de toon zet voor de liturgische viering waarin dit lied wordt gezongen?   

Liturgisch gebruik

Het lied past uitstekend in vieringen waarin het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1,1-2,4a) wordt gelezen, met name in de paaswake. Vanwege de thematiek van het licht als overwinning op de duisternis kan het lied ook goed functioneren bij het ontsteken van het licht aan het begin van een viering, bijvoorbeeld in de uitvaartliturgie.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Een melodiebespreking volgt nog.


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek