Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

894 - Wanneer ik zoek naar woorden


Een eerste kennismaking

De tekst werd geboren in de bossen rond Ermelo, waar de dichter André Troost (*1948) eens rondstruinde en naar stilte zocht. Toen welden deze woorden in hem op: het zoeken naar woorden brengt niets anders dan stilte. Maar is die stilte een ontmoeting met God? Uiteindelijk is Gods woord genoeg als ik naar woorden zoek.
De melodie van dit lied werd op verzoek van de dichter geschreven door de voormalige Utrechtse Domorganist Jan Jansen (*1946). Eigenlijk brengt hij in zijn melodie de acht tekstregels van elke strofe terug tot vier lange melodieregels. In die melodie wordt het zoeken tot klinken gebracht, bijvoorbeeld in de eerste regel, waarin de melodie om één noot blijft talmen: e’-f’-d’-e’. Het tweede deel van elke strofe reageert steeds op het eerste deel: ‘Wanneer… dan …’ In het tweede deel van de melodie verschijnen grotere sprongen, met als meest opvallende interval de overmatige kwart in de voorlaatste regel (‘mijn stilte…’).

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

De dichter André Troost zegt over het ontstaan van dit lied in een bericht dat hij op 25 september 2014 aan de compendiumredactie stuurde: ‘Dit lied is geboren in de bossen rond Ermelo, in een periode waarin het met het geloof, de hoop en de liefde niet zo goed wilde lukken. Al struinend over de hei en schoppend door knisperende herfstbladeren, zocht ik rust, tot het in me begon te zingen en deze woorden in mij opwelden.’
Het lied verscheen voor het eerst in zijn bundel Uw lente is ontloken (1989) en later in Zingende Gezegend (1995, nr.115). In 2006 werd het opgenomen in het Gereformeerd Kerkboek (nr. 151).

Inhoud

De strofen worden alle vier gestructureerd door de constructie ‘Wanneer …’, ‘dan…’. Eerst een beschrijving van de situatie, vervolgens wat de ik-persoon ermee doet of wat hem in die situatie overkomt. Precies daartussenin zit de ‘omslag’, iets van de andere kant, van Godswege, iets dat op de ik-figuur toekomt: ‘uw adem…’ (strofe 1); ‘Christus’ (2), ‘gevonden’ worden (3), het woord dat mij draagt en doet blijven verlangen (4).
Het zoeken naar taal die gericht is tot de Eeuwige is tekenend voor dit lied. Deze taal is blijkbaar niet voorhanden. Zoekend en tastend wordt de dichter geconfronteerd met eigen onvermogen om de stilte te doorbreken en de juiste woorden te vinden. Vooral in de eerste drie strofen komt deze moeitevolle realiteit tot uiting. Tegelijk is er de verwondering zelf gevonden te zijn door het woord van de andere kant. Er blijkt meer te zijn tussen hemel en aarde dan ikzelf met mijn woorden of het gemis daarvan. In de vierde strofe wordt dat laatste samenvattend onder woorden gebracht.

Het rijmschema van de achtregelige strofen is: a-B-a-B-c-D-c-D

Strofe 1

In de eerste twee regels wordt de vergeefsheid van het zoeken naar woorden aangegeven. De dichter vindt er geen. Het levert niets dan stilte op.
Daarmee is niet alles gezegd. In die stilte wordt door de Heer toch de stem van de dichter gehoord die Hij herkent als zijn eigen kind (regel 3 en 4).
Daarnaast werkt de adem van de Heer levenwekkend (regel 5 en 6;, vergelijk Genesis 2,7). Het bloed als metafoor voor het leven van de dichter wordt gekleurd door de liefde.. Daardoor is de stilte geen belemmering meer tussen de Heer en de dichter. Om met Guillaume van der Graft te spreken: ‘Maar de stilte, / dit is een tweestemmig lied, / waarin God en de mens elkaar raken’ (Dienstboek I, blz. 1178). Er is vergeving voor de stilte en het zwijgen krijgt zo goedkeuring van de Heer (regel 7 en 8).

Strofe 2

In deze strofe is bidden een voorbereiding op het gebed zelf (‘en bid om een gebed’, regel 2). Er wordt gezocht naar zinnen zodat er zinvol gebeden kan worden. Maar hij weet geen begin te vinden en zwijgt dus. Er zit in dat zwijgen zelfs opzet, een ‘stil verzet’ (regel 4).
Blijkbaar vindt de dichter daar geen genoegen in. Er is een aarzelend vertrouwen te proeven in het zich te binnen roepen van de stem van Christus (regel 5 en 6). Hij zal eens de tegenstem van de dichter overwinnen. Het tweemaal ‘Gij’ – aan het eind van regel 6 en begin van regel 7 – symboliseert de overmacht van (de stem van) Christus.

Strofe 3

De dichter zoekt te zeggen en uit te leggen wat er in hem leeft, maar het lukt hem niet. Er blijkt een blokkade te zijn waardoor hij en alles wat er in hem leeft, gesloten blijft.
Maar dat is geen belemmering om toch door de Heer gevonden te worden. Opmerkelijk is daarbij regel 6. Je zou verwachten: ‘ik ben al gevonden voordat ik U vind.’ Maar hier wordt er al vanuit gegaan dat het zoeken niets oplevert. De dichter zal de Heer niet vinden, maar daarvóór is hij zelf al gevonden. Het doet denken aan passages uit de Confessiones (Belijdenissen) van Aurelius Augustinus waarvan er in Liedboek ook enige te vinden zijn (zie blz. 1350, 1351 en 1439).
En het zwijgen van de dichter valt in het niet bij de duizend monden waarmee de Geest bidt, vol vuur en wind. Vuur en wind doen denken aan Handelingen 2,1-4, het pinksterfeest. Het bidden van de Geest ‘met duizend monden’ roept Romeinen 8,26 in gedachten: ‘… de Geest zelf pleit voor ons met woordloze zuchten.’

Strofe 4

In deze strofe wordt het menselijke zoeken naar woorden heel betrekkelijk. Het gaat om het woord dat van de andere kant gekomen is. Het woord van de Heer dat eens werd gehoord en dat als dragend principe geldt. Het heeft de dichter gedragen en het zal dat blijven doen.
Het gemis aan gesproken woorden, de stilte, is geen reden tot angst. Ze mag gevuld zijn met verlangen naar God die ons draagt door zijn woord. Dat verlangen is genoeg.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is ondergebracht in de rubriek ‘Bidden’ (subrubriek ‘Stil worden’, zie register blz. 1608). Het kan dienstdoen in verschillende pastorale situaties waarin sprake is van twijfel aan zichzelf of aan God. Het reikt woorden aan als een mens zelf geen woorden kan vinden voor een gebed en het geeft ruimte aan stilte die als een gebed ervaren kan worden.

Auteur: Jan Groenleer 


Melodie

André Troost zegt over zijn liedtekst: ‘Dit lied is een meditatieve tekst, een uiting van zoeken en tasten, van bidden om woorden die lijken op een gebed, een schreeuw van machteloosheid, een belijdenis van innerlijke weerstand, van protest tegen de stilte – maar tegelijkertijd en bovenal een loflied om die stem die onze stilte doorbreekt, de stem van de Ene, de stem van het woord dat gekruisigd werd en weer is opgestaan!’ (Commentaar bij Zingend Geloven 4)
Jan Jansen heeft deze ‘uiting van zoeken en tasten’ weergegeven in een even ingetogen melodie in e-frygisch. In deze modus speelt de kleine secunde mi-fa (hier e’-f’) een cruciale rol, vaak uitgebreid tot het motief mi-fa-re-mi (hier e’-f’-d’-e’). Dit motief vormt de melodie van de eerste regel. Twee melodieregels zijn steeds bijeen gedacht en zo bestaat de melodie uit vier regelparen waarbij elk regelpaar een duidelijke melodische eenheid vormt. Het eerste regelpaar is beperkt van omvang: na de eerste regel stijgt de melodie naar a’, de dominant van e-frygisch. Het tweede regelpaar begint in regel 3 met een herhaling van regel 1, maar nu een kwint hoger, waarna regel 4 een exacte omkering is van regel 2: de dalende intervallen zijn stijgend geworden.
In de eerste helft van de melodie heeft elke regel hetzelfde ritme. Dit geldt ook voor de regels in de tweede helft, maar nu is de halve noot naar voren geplaatst: van de vierde noot naar de tweede noot van de regel. De tweede melodiehelft begint met twee nagenoeg identieke regels, alleen is regel 6 een secunde lager dan regel 5. Regel 7 begint met het meest opvallende interval: een dalende overmatige kwart (b’-f’), ook wel de ‘diabolus in musica’ genoemd. In tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt is dit interval voor de gemeente zeker niet onzingbaar! Het is de omkering van de kwart waarmee regel 5 begint. De daarbij behorende woorden zijn veelzeggend: ‘Uw adem’ in regel 5 (stijgende kwart) tegenover ‘mijn stilte’ in regel 7 (dalende kwart). De overmatige kwart aan het begin van regel 7 lost niet op naar de e’, maar er volgt nogmaals een dalende kwart, nu een reine (a’-e’). Die overmatige kwart komt eigenlijk ook in het tweede regelpaar voor, maar daar is deze opgevuld: b’-a’-g’-f’ en lost wel op naar de e’.
De laatste regel cirkelt evenals de eerste rond de grondtoon e’.
De zetting bij dit lied van de componist (zie de koor- en de begeleidingsuitgave bij het Liedboek) hebben dezelfde ingetogen sfeer als de melodie door de milde dissonanten.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Ensemble Sonus Vita o.l.v. Anjo de Haan; Pieter Pilon, orgel (bron: KRO-NCRV)