Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1351 - Op de plaats waar ik was



Tekst

Teksten van of toegeschreven aan Aurelius Augustinus

Vooraf

In de rubriek ‘Levensreis’ staan op pagina 1350 en 1351 twee teksten van Augustinus (354-430). In de rubriek ‘Geloven’ bevindt zich op pagina 1439 nog een tekst van zijn hand. Deze teksten zijn afkomstig uit de Confessiones (Belijdenissen). Ze worden besproken in de volgorde waarin ze in dat geschrift voorkomen: pagina 1351, 1350 en 1439.

Op pagina 1158 en 1167 staan in de rubriek ‘Pinksteren’ gebeden die worden toegeschreven aan Augustinus. Deze worden apart besproken. Er is in de toelichting daarop geen poging ondernomen de wordingsgeschiedenis te herleiden tot het zeer omvangrijke oeuvre van Augustinus.

De opzet van de bespreking van de teksten is aldus: eerst wordt de toe te lichten tekst weergegeven. In Om erin te komen krijgt de huidige lezer een eigen, meditatieve toegang tot de tekst gesuggereerd. Vervolgens wordt het Verband van de tekst in de gang van het verhaal van Augustinus in de Confessiones (Belijdenissen) aangegeven. Dat de teksten in de buurt van een bepaald lied staan, kan iets toevalligs hebben, omdat er bij het betreffende lied ruimte op de bladzijde was, maar de plaatsing biedt ook een kans op een wisselwerking tussen tekst en lied. De rubriek Plaats toont enkele verbanden. Maar eerst meer over Augustinus en de Confessiones.

1. Teksten van Augustinus

1.1. Augustinus en de Confessiones

De drie teksten stammen uit een autobiografisch, spiritueel meesterwerk, de Confessiones, geschreven rond 400. Belijdenissen zijn in dat werk op te vatten als bekentenissen van schuld en zonde en tegelijk als lofprijzingen van de barmhartige God. Augustinus vertelt zijn levensverhaal (tot 400) in een eerlijk gesprek met God, waarin hij zichzelf niet spaart. Hij kijkt terug op de ups en downs van zijn zoektocht naar waarheid, en heeft het over de innerlijke strijd met zichzelf en met religieuze en filosofische groepen, sferen en opvattingen, die hij heeft aangehangen voor zijn doop. Hij zoekt en vindt en raakt weer kwijt, twijfelt en vindt, en weet zich uiteindelijk gevonden door de pure waarheid, goedheid en schoonheid van God.

In een persoonlijke, aanstekelijke taal, gekenmerkt door directheid, psychologisch inzicht en denkkracht, is hij rechtstreeks in gesprek met God, waardoor zijn bekentenissen als een vorm van bidden te beschouwen zijn met klachten, lofprijzingen, vragen, en dankwoorden. De eerste zinnen van de Confessiones spreken God aan. Ze betuigen wat Augustinus op welke wijze gaat doen en geven meteen al een beroemde uitspraak van Augustinus over het hart dat onrustig is totdat het rust vindt in God:

Groot zijt gij, Heer, en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal! En loven wil u een mens, een deel van uw schepping, ja een mens die zijn sterfelijkheid met zich omdraagt, die met zich omdraagt het getuigenis van zijn zonde en het bewijs dat gij de hovaardigen weerstaat. En toch wil hij u loven, die mens, een deel van uw schepping. Gij zet hem aan om er vreugde in te vinden u te loven, want gij hebt ons gemaakt naar u, en ongerust is ons hart totdat het zijn rust vindt in u. (Confessiones I, 1)

Met deze intentie is Augustinus niet alleen in gesprek met God, maar ook met zichzelf, met zijn eigen binnenste. Hij denkt aan al zijn onrust, denkwegen, dwaalwegen, verlangens, eerzucht, hoogmoed en tekortkomingen. Maar ook, zeker vanaf boek X, waarin de in het Liedboek opgenomen teksten zich bevinden, richt hij zich tot medegelovigen (‘ons’), van alle tijden en plaatsen.

Ik ga deze belijdenissen doen, niet alleen ten overstaan van u, eenzaam jubelend in beven en eenzaam rouwend in hopen, maar ook aan de oren van gelovige mensenkinderen, de deelgenoten van mijn vreugde en de lotgenoten van mijn sterfelijkheid, mijn medeburgers en reisgenoten, mensen die mij voorafgaan, na mij komen en samen met mij onderweg zijn. (Confessiones X, 6).

Augustinus is 13 november 354 geboren in Thagaste (Noord-Afrika, een Romeinse kolonie, tegenwoordig Soukh-aras in Algerije). Zijn moeder, Monica, is christen, standvastig in haar geloof en hoop dat Augustinus zich ooit zal laten dopen, net als zijn vader, die de Romeinse cultuur is toegedaan, en die zich eerst aan het eind van zijn leven liet dopen. Augustinus studeert retorica in Carthago en is gedurende zo’n tien jaar aangesloten bij het gnostische christelijke manicheïsme. Deze beweging gaat uit van een absolute scheiding tussen het licht en het donker, tussen goed en kwaad en meent dat de God van het Oude Testament maar een duistere God is. Augustinus kijkt dan nog neer op de primitieve aard van het Oude Testament, dat volgens hem beneden de maat is in vergelijking met de Romeinse klassieken. Door Ambrosius (339-397) in de kerk van Milaan zal hij ontdekken dat er ook een diepere zin in weerbarstige bijbelteksten kan steken.    

Sinds de herfst van 384 woont hij in Milaan, waar hij in dienst van het keizerlijke hof onderwijs geeft in de retorica. Hij wendt zich aldaar tot de kerk, mede onder invloed van Ambrosius, welbespraakt prediker, lieddichter en bisschop, en door gesprekken met zijn moeder, die hem naar Milaan is gevolgd. Hij laat zich dopen in 387. Hij keert met zijn moeder terug naar Afrika. Onderweg sterft zij met wie hij vlak voor haar overlijden een diepgaand gesprek heeft (Confessiones, IX). Hij blijft nog een jaar in Rome en keert in 388 terug naar Thagaste. Begin 391 is hij op bezoek in Hippo (het huidige Annaba in Algerije). De kerkgangers merken hem op. Hij wordt tegen zijn zin gekozen en gewijd tot presbyter en gaat doopkandidaten onderwijzen, en hij preekt er. In 395 wordt hij tot bisschop gewijd, ook al wantrouwen velen hem vanwege zijn gedachten, die hij voor zijn bekering huldigde en wellicht ook vanwege zijn uitzonderlijke intelligentie. Hij leeft in een huisgemeenschap, waar matigheid en bescheidenheid de boventoon voeren, al is de ascese niet overdreven. Gedurende maaltijden zijn er goede gesprekken of worden goede boeken voorgelezen. Zo is hij de stichter van een kloosterorde. Hij vervult zijn ambt zo’n 35 jaar tot zijn dood (28 augustus 430). De Vandalen belegeren in zijn sterfjaar Hippo, en zullen de Romeinen verdrijven en de stad vernietigen in 431.

Als bisschop heeft Augustinus te maken met grote verschillen in opvattingen op het terrein van theologie, kerk en geloof. Hij is uitermate actief als preker, pastor, wijze, rechter, debater, theoloog en schrijver van vele werken zoals De stad Gods (De Civitate Dei). Tot op de dag van vandaag is zijn invloed groot op het filosoferen en theologiseren over thema’s als kwaad, herinnering, tijd, schepping, liefde en over de relatie tussen taal en werkelijkheid.

Zichzelf mishagend vertelt hij hoe hij als zestienjarige met een jeugdgroep peren steelt, niet omdat ze lekker zijn, maar uit kwaadwilligheid. Als hij naar Milaan wil vertrekken, wil zijn moeder mee. Op het moment dat ze aan boord willen gaan, zegt hij tegen zijn moeder, wijzend op een kapel bij de haven of ze nog niet even bidden moet voor ze de spannende zeereis begint. Dat doet Monica en Augustinus vertrekt ondertussen om zo zijn moeder af te schudden. Zij is kordaat en vertrekt met een volgende boot, hem achterna.

Ook kunnen we lezen dat hij op zijn achttiende vader is en tijden met een geliefde samenleeft. Als hij carrière wil maken, zet hij haar aan de kant, neemt zijn zoon mee en dingt naar de hand van een rijk meisje, dat nog te jong is. In afwachting van een huwelijk heeft hij nog een ander liefje. Hoe we ook denken over de moraal nu of wat we weten van de moraal van toen, de ambities en begeerten van Augustinus doen nu niet meteen recht aan mensen in zijn omgeving. Eenmaal bisschop strijdt hij voor zichzelf en voor anderen tegen de zonde van de hoogmoed en begeerte.

Dit alles wordt lovend tegen God gezegd. Voor God heeft hij onmatig veel woorden, originele woorden ook, in de overtreffende trap of in paradoxen geformuleerd. Hij wordt lyrisch en is qua taal niet ascetisch. Hier een voorbeeld, waaruit aan het slot meteen blijkt dat aan alle spreken over God een grens is, maar dat zwijgen toch ook niet past. Zo spreekt Augustinus God aan. God is God en geen mens. God is anders. Zo bewaart hij welbespraakt het geheimenis van Gods leven gevende pure positiviteit. Bekentenis en lofprijzing ineen:

Gij hoogste, voortreffelijkste, machtigste, almachtigste, barmhartigste en rechtvaardigste, verborgenste en aanwezigste, schoonste en sterkste, vast en ongrijpbaar, onveranderlijk en alles veranderend, nooit nieuw, nooit oud, alles vernieuwend en de hovaardigen oud makend zonder dat zij het weten, steeds handelend, steeds rustend, vergarend en niet ontberend, dragend en vervullend en beschermend, scheppend en voedend en voltooiend; gij zijt inhalig, terwijl u niets ontbreekt, gij hebt lief en lijdt geen heftige gloed, gij zijt naijverig en blijft onbekommerd, gij hebt spijt en voelt leed, gij wordt vertoornd en blijft rustig, gij wijzigt uw werken en wijzigt niet uw plan, gij neemt weer bezit van wat gij vindt en gij zijt het nooit kwijtgeraakt; nooit lijdt gij gebrek en gij vindt vreugde in het gewin, nooit zijt gij hebzuchtig en gij rekent rente; meer dan het verschuldigde wordt aan u betaald om u tot schuldenaar te maken; en wie heeft ook maar iets dat niet van u is? Gij betaalt schulden en zijt niemands schuldenaar, scheldt schulden kwijt en lijdt geen verlies. En wat hebben we nu nog gezegd, mijn God, mijn leven, mijn heilige heerlijkheid? Of wat wordt ooit door iemand gezegd wanneer hij over u iets zegt? En toch: wee degenen die over u zwijgen, want met al hun praten zijn ze stom! (Confessiones I, 4)

1.2 Tekst op bladzijde 1351

Op de plaats waar ik was,
wanneer zocht ik U daar?
En u stond gewoon voor me!
Maar ik was ook van mezelf weggelopen
en kon mezelf niet meer vinden,
laat staan U!

(Confessiones V, 2)

Om erin te komen

Lezer, overdenk deze tekst eens goed. Waar denk je aan? Kun je het meemaken? Ben of was je jezelf, je levensoriëntatie, de zin van het leven om wat voor reden dan ook kwijt? De pure goedheid, het licht dat schijnt in de duisternis wellicht, de liefde, God? Of ken je in je omgeving iemand voor wie dat geldt en je gaat voor en aan haar of hem denken.

Niet weten waar je het zoeken moet maakt onrustig. Je bent gauw afgeleid. De grond onder je voeten in je bestaan is gaan schuiven. Zou het voor jou waar kunnen zijn dat de onvoorwaardelijke liefde, zich uitend in een verlangen naar pure goedheid, waarheid en schoonheid in het bestaan, eigenlijk vlak bij is? Zoals wanneer iemand er opeens is, en iets moois, verrassends of kritisch zegt, in elk geval iets zegt dat jezelf te boven gaat en dat je zicht geeft op zin, liefde, vrijheid of recht. Iemand, iets komt voorbij en onderbreekt heilzaam je trieste of vastzittende gevoelens en gedachten: een kind, een stukje in de krant, een lied, een vriend, een foto, God. En je kunt weer even verder. Zocht ik eigenlijk wel in de situatie waarin ik me bevond? Thuis? Mijn werk? Mijn familie? In de kennis en levenservaring van mijn geheugen? Of liep ik alle uithoeken van mijn wereld af om standvastigheid te vinden? Hoe dan ook, ga eens zitten met deze tekst en schrijf of denk jezelf naar binnen met iets van je eigen levenservaringen en levensvragen.

Het verband van de tekst

In boek V van de Confessiones zegt Augustinus dat hij graag wil dat God het offer van zijn belijdenissen wil aanvaarden. God kent de mens, ook als het hart afgesloten is en God doorbreekt met erbarmen of bestraffing de hardheid van mensen. Maar, aldus Augustinus, mijn ziel moet u loven en u zo liefhebben. In het vervolg begint hij over mensen die onrecht doen en God schade toebrengen. Ze ontsieren Gods rijk. En ze zijn gevlucht ‘om u maar niet te zien, terwijl u hen ziet.’ Ze moeten omkeren en zich na hun moeizame wegen aan Gods erbarmen geven. ‘U wist de tranen, daardoor gaan ze misschien nog meer huilen en vinden zo vreugde in hun tranen, omdat u hen weer nieuw maakt.’

Daarop volgt de tekst uit het Liedboek: ‘En daar waar ik toen was, wanneer zocht ik u daar?’ En na deze passage gaat het over het negenentwintigste jaar van zijn leven en beschrijft hij hoe hij in gesprek raakt met Faustus, een bisschop van de manicheeërs in Carthago (Noord-Afrika). Augustinus beschrijft hoe hij geen antwoord op zijn vragen krijgt en neemt afstand zonder de manicheeërs te verlaten. Carrière maken in deze sekte verlangt hij met al zijn ambities niet meer. In Milaan komt een dubbelheid aan het licht. Aan de ene kant wordt hij een door de staat betaalde professor in de retorica. Hij verkeert met veel ambitie in hofkringen, houdt er de prachtigste redevoeringen, hoopt gouverneur te worden en is zegsman van een akkoord tussen reactionaire heidenen en manicheeërs. Aan de andere kant voelt hij zich tegelijk volkomen leeg, een zieke ziel: ‘Ik begon te twijfelen en tussen alle meningen heen en weer te schommelen.’ (V, 25)

En hij vertelt hoe hij Ambrosius in Milaan tegenkwam. ‘Naar hem werd ik door u gebracht, buiten mijn weten, en uw bedoeling was dat ik, met mijn weten, door hem naar u gebracht zou worden’ (V,23). Maar ook een Bijbeltekst bleek een eyeopener. Augustinus volgde een bepaalde methode: hij slaat de Bijbel zomaar ergens open en leest de tekst waar zijn oog op valt: ‘Laten wij daarom zo eerzaam leven als past bij de dag en ons onthouden van bras- en slemppartijen, ontucht en losbandigheid, tweespalt en jaloezie. Omkleed u met de Heer Jezus Christus en geef niet toe aan uw eigen wil, die begeerten in u opwekt’ (Romeinen 13,13-14). Het is Jezus Christus die vlakbij is en Augustinus is meteen om.

Plaats

Het bijzondere is dat Augustinus in zijn beschrijving – al sprekend in zijn binnenste met God – erkent dat God dichtbij is, en dat deze nabijheid ook werkzaam is als iemand op drift is geraakt (‘van mezelf weggelopen’). Augustinus wil graag dat deze heilzame nabijheid ook mensen na hem zal overkomen. Hoe sterk en passend kan in zulke situaties van vertwijfeling en leegte niet de zangregel in het lied boven deze tekst zijn: ‘Wees Gij de zon van mijn bestaan...’? (Liedboek 834:3) Het gezongen verlangen spreekt God aan en gaat uit naar een nieuwe geestelijke houding, naar licht, naar eeuwig licht. Net als de tekst op pagina 1351.

1.3 Tekst op bladzijde 1350

Maar wat heb ik lief als ik u liefheb?
Niet een mooi lichaam,
geen schoonheid die voorbijgaat,
geen licht dat onze ogen graag zien,
geen mooie melodieën van allerlei liederen,
niet de fijne geur van bloemen of van parfum of zalf,
geen manna en geen honing,
niet een lief lichaam om te omhelzen.
Dat heb ik niet lief als ik mijn God liefheb.

En toch heb ik wel zoiets lief als licht,
zoiets als een stem en als een geur,
zoiets als voedsel en als een omhelzing,
als ik mijn God liefheb:
hij is licht en klank en geur en voedsel,
hij is de omhelzing van mijn innerlijke mens,
waar voor mijn ziel oplicht wat niet aan plaats gebonden is,
waar klinkt wat de tijd je niet afneemt,
waar een geur is die niet met de wind verwaait,
waar smaken niet minder wordt door eten,
waar omhelzing niet loslaat door verzadiging.
Dit heb ik lief als ik mijn God liefheb.

(Confessiones, X, 8)

Om er in te komen

Hoe vaak zeg je of hoor je niet: God liefhebben en de naaste als jezelf? Ga voorbij de grens van je eigen ik en zoek het buiten je in het geheimenis en de sfeer van Gods genegenheid. En in de aandacht en zorg voor je naaste, die net is als jij. Evenals God in zekere zin ook een raadsel. Als mens kun je echt niet zonder relaties. Dat grote woord: God liefhebben. Waar heb je het dan over? Die vraag van Augustinus is op het eerste gezicht wel te begrijpen: wat heb ik lief als ik God liefheb? Gek alleen dat die vraag zo abstract klinkt. Niet vraagt wie, maar wat?

Meteen krijg je op je zoeken naar antwoord allerlei verlokkende zaken voorgeschoteld, waarvan je meer dan gewoon kunt houden: de schoonheid van een kunstwerk dat je heel graag ziet, de taal van een gedicht, de stemmen van een zuiver koor, zonlicht net boven de ochtendnevel. En wat te denken van de heerlijke warmte van iemand die jou omhelst?

Je kunt best nog meer verzinnen waar je liefde als een gemoedstoestand van vertrouwen en verwachten gepassioneerd naar uitgaat. Je verlangen is gewekt. Je fantasie ook.

Je hebt dat moois allemaal wel voor je gezien, maar uiteindelijk is het niet het hoogste goed. Voor elke heerlijkheid zet Augustinus een ontkenning (geen): ‘geen aangename geur van bloemen’ heb je lief als je God liefhebt.

En waarop richt je liefde zich dan wel? Als het niet om dezelfde liefde gaat als de liefde voor wat je zintuigen heel graag zien, horen, ruiken, proeven, smaken, voelen? Hoogstens, maar dat is al heel wat, zijn die liefdes behalve levensecht ook beeld, metafoor voor de liefde tot God. En benaderen de gepassioneerde liefdegevoelens voor die mooie dingen de eigenheid van de gevoelens voor God die eeuwig pure liefde is. Het is als een soort omhelzing van je innerlijke mens. Een sfeer van ultieme liefde die je voelt, kunt voelen, een energie zo waar en echt als wat. Een Geest van liefde die bij je intrek neemt en je verfrist. Zelfs als je in de put zit. Of verdriet hebt.

Verband

Deze tekst staat in het tiende boek van de Confessiones. De eerste negen boeken eindigen bij een ontroerende beschrijving van de dood van Augustinus’ moeder: een betuiging van tederheid, nabijheid, diepte en afscheid.

Wel goed willen, maar het niet kunnen

De autobiografie van de negen boeken vertelt het verhaal van een zoektocht van een verloren zoon naar huis. Augustinus beschouwt zichzelf in gesprek met God in al zijn innerlijke morele conflicten als Paulus die zegt dat zonde in hem handelt: ‘Ik wil het goede wel, maar het goede doen kan ik niet. Wat ik verlang te doen, het goede laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade dat doe ik’ (Romeinen 7,18-19). In boek X vertelt hij waar hij staat op het moment van schrijven. Hij is bekleed met de liefde van Jezus Christus. Reden om Gods genade te prijzen, genade die er is, zomaar, wonderlijk, betrouwbaar.

Structuur en bewegingen van Gods verhaal als ieders verhaal

Augustinus verstaat zijn levensverhaal ook als het verhaal van Gods schepping, van de zondeval en van de bekering tot de liefde van God in het klein. Dat houdt in dat zijn beeldende, met veel verwijzingen naar bijbelteksten vertelde verhaal in principe ieders verhaal kan zijn. Boek X begint met een verzoek. Hij noemt God de kracht van zijn ziel en nodigt God binnen. Want wat zou er voor God verborgen kunnen zijn? Belijdenis doen ten overstaan van God, dat wil zeggen God danken en dwalingen erkennen, doet Augustinus niet met de woorden en klanken van het vlees, met uiterlijkheden, maar ‘met de woorden van mijn ziel en de kreten van mijn denken, die door uw oor erkend worden’ (X, 2). Meer bouwend op Gods barmhartigheid dan op eigen schuldeloosheid (X, 4). De ziel, het binnenste van de mens is de plek voor de bevinding van de liefde van God.

Gods liefde is groter

Dan komt Augustinus met de tekst over wat hij liefheeft als hij God liefheeft. Hij laat daar de verandering van perspectief zien. Liefde, hartstocht voor mooie en lekkere dingen bestaat, en het besef daarvan maakt begrijpelijk dat liefde van God net zoiets is. Geloof negeert het mooie niet, maar de liefde van God is groter dan het mooie, anders dan waar de zintuigen en het hart naar uitgaan. God behoort niet tot de stoffelijke wereld, is een omhelzing van een andere aard dan een omhelzing van iemand in je buurt. De liefde is er niettemin, merkbaar: licht, stem, ervaring van roeping. De ontvankelijke ziel verneemt van die Geest goddelijk liefde, bemiddeld door eigen ervaring en duiding.

Wie of wat is God?

Na het tekstgedeelte in het Liedboek vervolgt Augustinus met de vraag naar wat een mens liefheeft als hij God liefheeft. Hij vraagt het de aarde en die zegt: ik ben die liefde niet. Hij vraagt het de zeedieren: nee, wij zijn het niet. De hemel, de zon, de maan zijn niet de God die Augustinus zoekt. En ze roepen luid: ‘God heeft ons gemaakt’ (X, 9). De vraag blijft wie God is, ‘het hoofd van mijn ziel’ (X, 11). Er is een andere kracht dan de kracht van het lichaam, ‘waardoor ik het organisme van het lichaam met leven vul’ (X, 11). Op een prachtige manier beschrijft Augustinus allerlei krachten: bijvoorbeeld de kracht van de gewaarwording waarmee je oog of oor bevelen kunt tot zien en horen. Zou deze kracht van het lichaam allesbepalend zijn voor Gods liefde dan zouden het paard en de muilezel ook God kunnen vinden.

Het geheugen als weidse ruimte open voor God

En zo gaat Augustinus al redenerend op fascinerende wijze steeds verder. Hij begeeft zich in het geheugen, in dat paleis met talloze beelden en ervaringen, een database van jewelste (X, 14). Soms komen er belevenissen uit te voorschijn die ordelijk opgeslagen zijn in de herinnering, maar soms komen dingen ‘in zwermen aanvliegen en die terwijl er naar iets anders gevraagd en gezocht wordt, tussenbeide springen, alsof ze willen zeggen: ‘Zijn wij het soms niet?’ (X, 12) Je moet ze dan wegduwen, ze zitten je zoektocht naar waarheid in de weg. Dat geheugen is een weidse onbegrensde ruimte (X, 15), vol beelden, verhalen en mogelijkheden. Maar die ruimte is niet God zelf, dit geestesvermogen behoort tot de natuur en slaat op wat je ogen zagen, je oren hoorden. De geest bewaart dat waardoor je geraakt bent, houdt vast hoe je dingen leren kunt, kent getallen en brengt affecten te voorschijn als begeerte, vreugde, vrees en droefheid. En de geest vergeet ook dingen, herinnert zich zelfs het vergeten, verdringt, voelt pijn.

Augustinus vindt het geheugen ook huiveringwekkend in die mateloze veelvoud van herinneringen, zegt hij tegen God. ‘Dat geheugen is mijn geest, ik ben het zelf’ (X, 26). Maar het is niet Gods liefde. Augustinus is bezig op te klimmen ‘tot u die boven mij zijt’ (X, 26) en neemt al die facetten serieus, maar wil aan het vermogen van het geheugen voorbij gaan om ‘U te vinden’, ‘gij onbedreigde zoetheid’. ‘Vind ik u buiten mijn geheugen, dan herinner ik mij u niet. En hoe kan ik u nog vinden als ik mij u niet herinner?’ (X, 26) Steeds duidelijker wordt dat God bij en boven het geheugen aanwezig is als de waarheid ervan, maar er ook in aanwezig is als een perspectief van een werkzame werkelijkheid van liefde waarvoor de menselijke geest te beperkt is om die te bevatten (X, 15). Wie naar God zoekt, zoekt, aldus Augustinus, het gelukkige leven. Je kunt zelfs gelukkig zijn in de hoop op geluk. Uiteindelijk komt hij er bij uit dat het gelukkige leven de vreugde om waarheid is, want dat is hetzelfde als vreugde ‘om u, die de waarheid zijt, o God, mijn licht, heil van mijn aangezicht, mijn God’ (X, 32).

Vertoeven in Gods liefde

Het antwoord waar God te vinden luidt: niet tussen de beelden van lichamelijke dingen, in affecties van blijdschap of droefheid, verlangen of vrees, ook is God niet de menselijke geest zelf. God is de Heer van de Geest, onveranderlijk boven alle dingen en toch woonachtig in het geheugen (X, 36). Maar God leer je kennen en je herinneren als je je, als het ware, in Gods alles te bovengaande liefde blijkt te bevinden. Daar is eigenlijk geen sprake van plaats of het moest al de hemel zijn als beeld voor de verborgen ademruimte van Gods liefde. Zoiets ziet de tekst op bladzijde 1350 al voor zich: de sprong in Gods liefde, of: bekleed zijn met de liefde van Christus. Over alle moois nadenken, het beschouwen, ervan genieten, en dan toch, ‘niettemin’ op de grens van alle kennen gevonden worden door een in de tijd werkzame sfeer van eeuwig erbarmen en gerechtigheid.

Op dit punt in de Confessiones zijn we aangeland bij de tekst op pagina 1439 van het Liedboek (X, 38).

Plaats

In de tekst van pagina 1350 staat de vraag centraal: wat heb ik lief als ik God liefheb? In beide teksten is Augustinus in gesprek met God en tegelijk ook met zichzelf. In zijn vragen en antwoorden draait het om God liefhebben. Het zoeken van God loopt uit op het besef dat jij niet vindt, maar dat je vinden bestaat in het besef dat je gevonden bent door Gods onuitsprekelijke liefde, ‘de omhelzing van mijn innerlijke mens’. De bedoeling is dat je dat niet vergeet, maar dat je je dat regelmatig te binnen brengt. Het lied waar deze tekst naast staat, bidt daarom zingenderwijs – samen en persoonlijk – om vernieuwing en om geheel vervuld van God en rein en naar lijf en ziel herboren te zijn (Liedboek 834:1) De waarheid van liefde lief te hebben vraagt telkens opnieuw om in de zon van het bestaan de levensweg te kunnen bewandelen (834:3). ‘Schep, God een nieuwe geest in mij, een geest van licht, zo klaar als Gij’ (834:2).

1.4. Tekst op bladzijde 1439    

Laat heb ik u lief gekregen,
o schoonheid, zo oud en zo nieuw,
laat heb ik u lief gekregen!

En gij waart binnen en ik was buiten,
en daar zocht ik u,
en ik rende, wanstaltig als ik was,
op de schone dingen af die door u gemaakt zijn.
Gij waart bij mij en ik niet bij u.
Ik werd ver van u gehouden
door dingen die niet bestaan zouden hebben,
als ze niet in u bestaan hadden.
Geroepen hebt gij,
geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken;
gestraald hebt gij,
geschitterd en mijn blindheid verjaagd;
gegeurd hebt gij
en ik heb ingeademd en snak nu naar u;
geproefd heb ik
en nu honger en dorst ik;
aangeraakt hebt gij mij
en ik ben ontvlamd aan uw vrede.

(Confessiones X, 38)

Om er in te komen

Ervaar de schoonheid van de dingen en van het leven: wat vind je niet allemaal mooi? Waar geniet je van? Genieten is welhaast een gebod geworden. Wel genieten hoor! Schoonheid is mooi, om zichzelf: beeldende kunst, een gelukte vorm, goede muziek. Maar denk nu eens verder. Is er ook een uiteindelijke schoonheid? Een hoge norm, pure schoonheid? Je vergelijkt toch wel eens mooie dingen met elkaar? Het ene ding is mooier dan het andere. Is dat een kwestie van smaak alleen, of hanteren wij met elkaar een min of meer verborgen standaard voor schoonheid, een ultieme schoonheid, die alle schoonheden overstijgt? Een geschenk uit de hemel. Zoiets.

In elk geval moet je een denkwijze van de overtreffende trap volgen om in deze tekst te komen. God is een werkelijkheid van ultieme waarheid, ultieme goedheid en ultieme schoonheid. Pure liefde. Overstijgend.

Als je nu de denkweg van de tekst volgt, merk je dat God als schoonheid wordt aangeroepen door je zoektocht naar omvattende liefde. Je wilt er zo graag mee in relatie zijn. Je zoekt. Je denkt: misschien is die film nog mooier, die hulp aan vluchtelingen nog beter, die gedachte zo waar als wat dan ook. Je rent heen en weer. Je gedachten vliegen door de werkelijkheid. Je schrijft veel toe aan een God, alsof het geschenken zijn, voor jouw part van God: je kind, je partner, je werk, het bos, het zicht op de hei, dat schilderij ‘korenveld met kraaien’, je compassie. Dat alles: geschenken van God? En toch blijft het onrustig in je. Wat is volmaakt? Stel dat je te laat komt, dat je niet hebt gezien wat je had kunnen zien, dat het ultieme er is, niet in jou en ook niet in al die dingen, maar buiten je. Wat dan?

Opnieuw denk je, alles goed en wel, de schoonheden zijn God niet, maar door God gemaakt. Ze bestaan dankzij de hoogste standaard op de wereld, Gods pure positiviteit. Zijn liefde is er. Dat ik dat nu niet verneem, vernemen wil, vernemen kan? Heeft Gods liefde dan niet geroepen naar me als was het een schreeuw om heelheid en aandacht? Heeft hij dan niet, bijvoorbeeld in prachtige liederen, mijn doofheid geprobeerd te doorbreken voor de stem van waarheid, goedheid en schoonheid? Heb ik de weerspiegeling gezien in het gelaat van een gered kind of in het gezicht van een vertwijfeld en bang kind? Iets in een kind kan de glans van Gods liefde tonen. Maar soms is die glans wreed verstoord door onrecht of geweld, als een kind bang op de vlucht is voor geweld. Dan honger je naar een betere wereld, naar gerechtigheid die alle geweld overwint, naar de glanzende waardigheid van een kind dat zo bang is. Steeds is er dat verlangen dat in je dorst naar een pure liefde, waardoor je wellicht bent aangeraakt. Als dat zo is, sta je in vuur voor vrede. Geestdriftig.

Verband

Deze beroemde, poëtische, liedachtige tekst houdt verband met de tekst op pagina 1350. Daar heet het dat hartstocht voor allerlei heerlijke schoonheid niet hetzelfde is als God liefhebben, hier dat het afrennen op allerlei schone dingen, die weliswaar door God gemaakt zijn, je nog niet bij God brengen. Het zijn dingen buiten, uiterlijkheden die we najagen, terwijl de liefde van God binnen is. ‘Gij waart binnen en ik buiten… Gij waart bij mij en ik niet bij u’ (X, 38). Doofheid is door de stem van de roepende God doorbroken. Door Gods stralende aanwezigheid is de blindheid verjaagd. De termen voor de presentie van God zijn scherp geformuleerd. God zet zijn liefde kracht bij: schreeuwen, doorbreken, verjagen. En Augustinus typeert zijn situatie ook in heftige termen, zoals: wanstaltig, rennen, doof, blind, inademen, snakken, honger hebben, dorst hebben, ontvlamd zijn. God is dan wel nabij met zijn liefde, maar God is kennelijk niet vanzelfsprekend herkenbaar. De aanwezigheid van God is welhaast een geforceerd bezoek, een ontregeling van je doen en laten.

De Confessiones vormen een aanhoudend gesprek met het ultieme, zodanig dat het een persoon wordt, ‘Gij’ of ‘u’. In allerlei toonaarden bezingt Augustinus de beleving dat die goddelijke persoon als iets verhevens er is, veel nabijer dan hij beseft en besefte, terwijl hij met zijn gedachten soms als een dolle en hoogmoedige allerlei wegen, ook dwaalwegen bewandelde en analyseerde. Augustinus zegt niettemin hoe de liefde aanwezig was en dat hij die bijna te laat doorkreeg als van wezenlijk belang voor zijn leven.

Augustinus’ denken over zijn geest komt uit bij het besef geraakt te zijn – om het vaag aan te duiden – door ‘iets’ of ‘iemand’ groter dan de menselijke geest zelf. En in feite was dat grotere er altijd al: de waarachtige middelaar van barmhartigheid, de mens Jezus Christus was niet pas grond voor geloof toen Augustinus zich – bijna te laat – bekeerde. Hij noemt dat ‘iets’ of die ‘iemand’ vaak liefde en zeker ook God. ‘Het’ of ‘hij’ is in elk geval iets ultiems dat een mens raakt, terwijl de bron van de aanwezigheid niet met het menselijk bestaan samenvalt, maar wel het dorsten naar ultieme gerechtigheid, liefde en vrede wekt.

Deze tekst lijkt een gedicht van iemand die in vuur en vlam staat voor een geliefde. Er zit een grote drang naar zuiverheid in. Na zijn bekering probeert Augustinus af te komen van begeerlijke gewoontes en zich te onthouden van zijn al te sterke ambities en zucht naar pleziertjes met vrienden en vrouwen. Geen wonder dat bekering als geestesstorm en onderbreking wordt beschreven, en zelfs toegeschreeuwd worden omvat. Hij neemt zichzelf onder handen: ‘Gij zijt barmhartig en ik erbarmelijk’ (X, 39). Er moet kracht gevoeld worden om te kunnen matigen. ‘In ieder geval beveelt gij dat ik mij onthoud van de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid van de ogen van de eerzucht van de wereld’ (X, 41). Geslachtelijke omgang voor het huwelijk is verboden, schrijft hij, die zelf lange tijd met de moeder van zijn zoon ongetrouwd samenleefde. Augustinus spreekt over de verleidingen van dromen, drank, eten, geuren, oren, ogen, kunst, kleding, vaatwerk, ijdele nieuwsgierigheid en ‘overmatige weetzucht’ (X, 60). Als deze dingen door God gemaakt zijn, mogen ze in liefde genoten worden en zie je ze niet enkel voortkomend uit een onzuivere lust (vanaf X, 43).

Zo’n drang tot zuivering beweegt Augustinus ook als hij zich gevoelig en kritisch uitlaat over het zingen van geestelijke liederen. Hij wijst erop dat hij soms eerder door de schoonheid van het zingen zelf wordt geraakt dan door de inhoud van het gezongene. Het zingend geloof zingt over of tot God. Het is de bedoeling niet uitsluitend geroerd te zijn door het gezang, ‘maar door de dingen die gezongen worden, wanneer die met een helder klinkende stem en op een goed passende melodie worden gezongen’ (X, 50).

Deze zuiverheid geldt ook het gebed. Augustinus roept uit, denkend aan nieuwsgierig zijn naar onbeduidende dingen, die overigens best geprezen mogen worden:

Ik heb maar één hoop: uw overgrote barmhartigheid. Wanneer immers ons hart een vergaarplaats wordt van dat soort kleinigheden en wanneer het de overvloed van onbenulligheid in drommen met zich meedraagt, dan heeft dat ook ten gevolge dat onze gebeden vaak onderbroken en gestoord worden; dan wordt voor uw aangezicht, terwijl wij de stem van ons hart naar uw oren richten, dat grote gebeuren afgebroken door onnozele gedachten die ons ik weet niet waarvandaan overvallen. (X, 57)

Aandacht en fijnzinnigheid dus om te onderscheiden waarop het aankomt: ‘Geef wat gij beveelt en beveel wat gij wilt’ (X, 60). Augustinus wil graag beseffen dat God een echt, diep verlangen in de mens wekt naar vrede en dat Gods liefde ook bij machte is het verlangen te doorbreken en bij te sturen, voor zover dat verlangen enkel een zelfzuchtige begeerte is en niet het hongeren en dorsten naar vrede.

Plaats

De tekst ‘Laat heb ik u lief gekregen’ kan goed in contact staan met Liedboek 908 in de rubriek Leven - Geloven, dat de (mystieke) liefde tot Christus bezingt en uitdrukt, die naast bruidegom onder meer genoemd wordt: ‘glans van Gods aangezicht’, ‘schoonste licht’, ‘zon’, ‘vriend’, ‘schoonheid’, ‘zielenrust’, ‘bruidegom’. Het derde couplet verwijst direct naar Augustinus’ woorden (‘Ach, dat ik U zo laat herkende, / Gij die de schoonheid zelve zijt’).

Teksten aan Aurelius Augustinus toegeschreven

Het Liedboek heeft twee teksten opgenomen, die aan Augustinus worden toegeschreven. Ze staan beide in de rubriek ‘Pinksteren’.

2.1. Tekst bladzijde 1158

Fluister het mij in, heilige Geest:
ik zal het goede denken.

Spoor me aan, heilige Geest:
ik zal het goede doen.

Verlok me, heilige Geest:
ik zal het goede zoeken.

Geef me kracht, heilige Geest:
ik zal het goede vasthouden.

Bescherm met heilige Geest:
ik zal het goede nooit verliezen.

Om er in te komen

De heilige Geest wordt in dit gebed op twee manieren aangesproken: als mentale aanspraak en als adres voor toewijding. Hoe raak je gemotiveerd door wat meer is dan je zelf in je hebt? Door een ingeving, door een aansporing, door een uitdaging, door kracht en doordat je je beschermd of geborgen weet. Je respons daarop kan er dan in bestaan dat je het goede bedenkt, doet, zoekt, vasthoudt en niet verliest. De Geest doet denken aan een volleybalcoach die een mentaal wat ingezakte ploeg op verhaal doet komen en fluisterend, streng, verleidend, krachtig en toch beschermend oppept. En de ploegleden slaan de handen ineen en zeggen tegen zichzelf en elkaar: yes, yes, we zullen het goede doen en vasthouden en niet verliezen.

Dat is een beeld voor een geloofsgemeenschap. De leden willen heel graag met geschonken kracht eraan vasthouden dat het Gods Geest is die geborgenheid geeft als ze zich onbeschermd voelen en die kracht geeft om de levensmoed niet te verliezen en het goede leven na te streven.

Plaats

Deze – persoonlijke – bede om de heilige Geest staat na Liedboek 681, met een dringende oproep aan de Geest om te komen en het vuur van liefde te ontsteken. Liefde, die zichzelf niet zoekt, is niet een karaktereigenschap. Liefde ontvangt een mens niet vanzelfsprekend, die moet kennelijk steeds opnieuw gegeven worden. Er moet bij herhaling om gevraagd worden. Bijvoorbeeld in Taizé is het ‘Kom, heilige Geest’ welhaast een vele malen herhaalde mantra om het vuur van Gods liefde. Liedboek 682 spreekt in termen van geboorte en zaaien, en weet dat de kracht van de heilige Geest nieuw leven baart, een zaadje dat kan ontkiemen in kwetsbaarheid en aanmoedigt moed te vatten, vrede te vinden: uiteindelijk is dit alles een wonder van de Geest. Wie van heilige Geest spreekt, doet een beroep op de energie van goddelijke, zichzelf gevende liefde, van gerechtigheid die recht wil doen, van vrijheid voor wie gevangen is door verslavende machten van geld of macht.

Verband

Van deze tekst is de afkomst moeilijk te achterhalen. Of hij van Augustinus is, is de vraag, mede doordat hij te optimistisch denkt over de mens in die beloften van ik-zal-dit-of-dat. De zinnen geven een respons weer op de mogelijkheden die een mens in het krachtenveld van de Geest kan ontvangen. Houden ze te weinig rekening met de dubbelzinnigheden van de menselijke existentie, de zwakheden en dwaasheden van mensen?

De strekking van de tekst komt in vele gebedenboeken voor en kan dan ook anders luiden en meer schroom tonen. In de volgende variant, die bijvoorbeeld ook in Duitstalige gebedenboeken te vinden is, is het fluisteren ademen geworden. Geest is adem, de adem van God. De versie in het Liedboek lijkt met het woordje fluisteren Woord en Geest bijeen te willen houden. Opvallend is ook het woordje ‘opdat’, dat terughoudender het doel van het komen van de Geest formuleert. Het Duits heeft als verbindingswoordje dass, hetgeen niet alleen ‘opdat’ (doel), maar ook ‘zodat’ (gevolg) kan aanduiden. De tekst van het Liedboek lijkt door de dubbele punt de voornemens van de bidder al te parmantig te presenteren, en laat feitelijk in het midden of de belofte van de bidder een doel of een gevolg is van het komen van de Geest. Hoe dat ook zij, het gebed om de heilige Geest verwoordt een behartenswaardige spanning tussen Gods Geest en onze menselijke geest, tussen Gods handelen en ons menselijk handelen.

Nog een intrigerend verschil is dat in de volgende tekst het doel van de adem van de Geest is denken wat heilig is in plaats van het goede denken. Dat is een verschil, maar wie het goede doen hoog zit, zegt daarmee impliciet ook dat het goede heilig is, en wil het niet alleen vasthouden, maar ook liefhebben wat goed en heilig is. De variant klinkt wat plechtiger en is niet alleen gericht op morele voornemens, maar ook op deelname aan sacramenten.

Adem in mij, heilige Geest,
opdat ik denk wat heilig is.
Stuw mij, heilige Geest,
opdat ik doe wat heilig is.
Verlok mij, heilige Geest,
opdat ik hou van wat heilig is.
Sterk mij, heilige Geest,
opdat ik bescherm wat heilig is.
Bescherm mij, heilige Geest,
opdat ik het heilige nooit verlies.

(In gebed. Eensgezind volharden in gebed- een oecumenisch gebedenboek, Turnhout-Boxtel 1988, blz. 371)

2.2 Tekst bladzijde 1167

Neem nu, Geest,
liefdevolle Trooster van wie bedroefd zijn,
neem nu met macht uw intrek diep in mijn hart.
Woon in de donkere hoeken van dat verwaarloosde huis
en verblijd het met uw stralend licht.

Om er in te komen

Vermoedelijk kun je je wel – mogelijk door ervaring – voorstellen dat mensen in verdriet naar een diepe, troostrijke, innerlijk kracht verlangen. Deze kracht hoeft niet te betekenen dat het ervaren leed, waarop bedroefdheid een zinnige reactie is, uit hun bestaan verdwijnt. Het betekent allereerst dat het verdriet ten diepste gedragen en aanvaard kan worden en niet in bitterheid of wrok hoeft om te slaan. En je kunt je dan ook wel voorstellen dat er donkere hoeken in de overleggingen van het hart zijn, die wel wat helderheid en glans kunnen gebruiken. Maar wat betekent het dan dat het hart ook een verwaarloosd huis kan zijn? Betekent deze onachtzaamheid dan dat iemand voor zij of hij door onuitsprekelijk leed groot verdriet kreeg te verstouwen oppervlakkig geleefd heeft en niet voorbereid was? Of, andere mogelijkheid: klopt het dat als iemand zowel opstandige als berustende gedachten door zich heen laat gaan, dat juist dan het hart een verwaarloosde indruk maakt? Misschien laat iemand wel liever dat bijvoeglijk naamwoord ‘verwaarloosde’ voor de kamers van haar of zijn hart weg, als er verdriet is. Of toch niet?

Verband

De afkomst van deze tekst, die in verschillende gebedsbundels te vinden is, is niet te achterhalen, al zou een formulering als het met macht of kracht intrek nemen van de Geest in het verwaarloosde huis van het hart wel in de stijl van denken van Augustinus passen. Hij getuigt er immers meer dan eens van dat in het binnenste ‘iets’ aanwezig komt dat krachtig, verheven en puur is, en dat het hart van buitenaf reinigt, verlicht en vernieuwt. De uitspraak ‘met macht’ duidt erop dat er in die presentie troost ervaren kan worden, die groter en sterker is dan onze eigen mogelijkheden. Kennelijk is de Geest mentaal zo belangrijk dat de bidder sterk naar deze inwoning verlangt (tweemaal ‘neem nu’).

Plaats

De bede is een persoonlijke vraag aan de Geest om intrek te nemen diep in het hart, dat verwaarloosde huis. De tekst staat op zichzelf, maar is passend afgedrukt in de buurt van het lied ‘Wat altijd is geweest / het waaien van de Geest / gebeurt aan ons vandaag’ (Liedboek 689). Het gebed gaat van dezelfde zekerheid uit: de Geest waait zoals Hij wil en kan het hart verblijden met stralend licht en ‘geeft een nieuw gezicht / aan duisternis en licht, / aan alles wat wij deden’ (689:3). Net als het ‘nu’ in het gebed kent het lied een tijdsaanduiding (‘vandaag’, maar ook ‘toekomst’). Trouwens, ook het volgende lied verwijst naar de factor tijd: ‘in mij een nieuwe dag’ (Liedboek 690:4). Het maakt eveneens gewag van licht en duisternis. Ook van ‘vuur uit de hoogte’ een uitdrukking om de onherleidbare kracht van de Geest aan te geven.

Auteur: Evert Jonker

Geraadpleegde literatuur

Aurelius Augustinus, Belijdenissen, vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, 11e druk, Amsterdam 2009.
Henry Chadwick, Augustine. A Very Short Introduction, Oxford 2001 (1986).
Walther Loewenich, Augustin, München 1965.
Henning Luther, Das unruhige Herz. Über implizite Zusammenhänge zwischen Autobiographie, Subjektivität und Religion, in: Ders., Religion und Alltag, Stuttgart 1992, 123-150.
T.J. van Bavel, Als je hart bidt… Augustinus’ leer over het gebed, Leuven 2001.
J. van Oort, Augustinus. Facetten van leven en werk, Kampen 1989.
Renée van Riessen (red.), Augustinus. Modern en postmodern gelezen. Vijf filosofische interpretaties, Kampen 2009.