Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

181 - Een heel klein zaadje waait weg op de wind


Een eerste kennismaking

Bij de gelijkenis van het mosterdzaad (Marcus 4,31-32) vinden we in het Liedboek als kinderlied het bekende ‘Wil je wel geloven dat je groeien gaat’ (Liedboek 923). Het lied ‘Een heel klein zaadje’ is daar een alternatief voor en laat zien dat er ook na de bekende bundels Alles wordt nieuw van Hanna Lam en Wim ter Burg meer goede kinderliederen zijn geschreven.
De tekst is een mooi voorbeeld van ‘toe-eigening’ van het verhaal: de zanger is de zaaier: het zaad is nog verloren, totdat het in de hand ligt en gezaaid wordt (strofe 1 en 2). Dan volgt een beschrijving van de gelijkenis, maar in strofe 6 zit al de uitleg: de schuilende vogels zijn mensen, geborgen in het rijk van God. Uiteindelijk vang je het zaad niet meer in je handen, maar in je hart (strofe 7).
Terzijde: de strofen 2 en 3 bevatten een verwijzing naar het woord van Jezus: het zaad moet sterven om vrucht te dragen (Johannes 12,24).
De melodie van Willem Vogel lijkt met zijn ruime sprongen de beweging van het zaaien te verbeelden.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Inleiding

Een teer lied geschreven bij de gelijkenis van Jezus in Marcus, waar het koninkrijk van God wordt vergeleken met het zaadje van de mosterdplant, ‘het kleinste van alle zaden op aarde wanneer het gezaaid wordt. Maar als het na het zaaien opschiet, wordt het het grootste van alle planten en krijgt het grote takken, zodat de vogels van de hemel in zijn schaduw kunnen nestelen’ (4,31-32). Het is een verhalend lied, dat iets weg heeft van een ballade. De structuur is eenvoudig en de tekst lijkt zonder pretenties te zijn.

Ontstaan

Dit lied verscheen voor het eerst in Amsterdamse Katernen 22 (1999, blz. 4). Daarin is ook de datering van de tekst te vinden: 11 april 1999. Een jaar later is het als kinderlied opgenomen in Zingend Geloven deel 7 (2000, nr. 64).  In de bundel Jij mijn Adem (2009) is het opgenomen als nr. 75.

Vorm

Sytze de Vries schreef bij de twee verzen uit Marcus een lied van zeven korte coupletten. Bewust heeft hij gekozen voor de verhalende vorm. Het lied is als een voorstelling, waarbij het hele ontwikkelingsproces zingend wordt meegemaakt. Zo kan wie dit lied zingt zich de gelijkenis letterlijk ‘toe-eigenen’. De zanger is handelend persoon geworden en wordt aangesproken met ‘je’. 'Je vangt het zaadje,  je dekt het toe (couplet 2) en ten slotte, als een toepassing: ‘je vangt het in je hart, (…) het groeit, als je volhardt’ (couplet 7).

Het begin van het eerste en het laatste couplet wijkt iets af van de overige coupletten, die telkens beginnen met ‘Zo’n heel klein zaadje’. Het eerste couplet begint met ‘Een heel klein zaadje’ en couplet 7 besluit met ‘Dit kleine zaadje’. Het rijm van de coupletten is: A-B-A. De regels 1 en 3 rijmen telkens op elkaar (wind-vindt, hand-grond, licht-gezicht, gepoot-groot, tak-onderdak, Koninkrijk-wereldwijd, hart-volhardt). Andere vormen van rijm zijn ook te vinden: alliteratie in couplet 1, regel 1 ( ‘waait weg op de wind’) en assonantie in regel 1 van couplet 2 (‘vang je in je hand’), regel 1 van couplet 5 (‘langzaam, tak na tak’) en couplet 7, ook de eerste regel (‘je vangt het in je hart’).

Inhoud

In het eerste couplet wordt meteen duidelijk waar dit lied over gaat: over een heel klein zaadje, dat wegwaait op de wind. Kwetsbaar en verloren ligt het ‘op de straat’ en er is ‘niemand die het vindt’. Dit zou een verwijzing kunnen zijn naar de gelijkenis van de zaaier, waar een deel van het zaad op de weg valt (Marcus 4,4). Het woord mosterdzaadje valt in geen van de coupletten, maar we kunnen ons allemaal wel een voorstelling maken bij zo’n klein zaadje dat wegwaait op de wind. Ook de wind wordt in Marcus 4,31-32 niet genoemd, maar waarschijnlijk gebruikt De Vries dit beeld om het ogenschijnlijk kwetsbare en vergankelijke van dit zaadje weer te geven.

In het tweede couplet wordt met tederheid bezongen hoe je voor zo’n zaadje kunt zorgen. Je vangt het in je hand, je dekt het met de aarde toe en het slaapt in de grond. In de gelijkenis is het de mens zelf die slaapt, nadat hij het zaad over de aarde heeft uitgestrooid. Terwijl hij slaapt, ontkiemt het, ook al weet hij niet hoe (zie Marcus 4,27). Het beeld van het zaadje dat in de aarde slaapt en wakker wordt, lijkt een naïef kinderlijk beeld, maar verwijst naar het geloofsgeheim van de graankorrel die in de aarde valt en sterft. Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft, draagt hij veel vrucht (Johannes 12,24; vergelijk ook 1 Korintiërs 15,36). Zie ook het paaslied van Sytze de Vries ‘Groen ontluikt de aarde’ (Liedboek 625). Het graan slaapt in de aarde en wordt wakker geroepen door de zon. Dit is wat in het derde couplet gebeurt: het zaadje staat op en ‘warmt zijn gezicht’ in de zon. Het lijkt wel een mens geworden! Hij ‘wordt wakker van het licht’. De vergelijking met Pasen dringt zich op.

In het vierde en vijfde couplet wordt vers 32 uit de evangelietekst uitgewerkt. Het zaadje ‘wordt een boom’ waar de vogels van de hemel in kunnen nestelen. De Vries maakt van de vogels zingende vogels en schaduw wordt ‘onderdak’. Dat is op zich niet zo vreemd, want schaduw is in de Bijbel een beeld voor Gods bescherming (zie bijvoorbeeld Psalm 91,1 en 121,5).

In couplet 6 maakt De Vries de verwijzing naar ‘Gods koninkrijk’ zoals dat ook in de gelijkenis van Jezus gebeurt. Hier begint de toepassing van de gelijkenis. Het beeld van de vogels die in de schaduw van de boom kunnen nestelen, wordt door de Vries vertaald met ‘voor iedereen / een schuilplaats wereldwijd’. Schuilplaats heeft de betekenis van bescherming en beschutting in zich en refereert aan het bijbelse ‘schaduw’. De schuilende vogels zijn een metafoor voor de mensen die wereldwijd onderdak mogen vinden in het koninkrijk van God.

Het laatste couplet geeft ten slotte een eigentijdse toepassing van de woorden van Jezus. Het zaad van het koninkrijk wordt gezaaid in onze harten. De zaaier zaait het woord. Er zijn mensen die zijn als het zaad dat op goede grond is gezaaid: zij horen het woord en aanvaarden het en dragen vrucht (Marcus 4,20). Ons hart is de vruchtbare bodem voor dit zaad. Het visioen van het koninkrijk van God kan pas bestaan als het begint te kiemen in onszelf.

De Vries introduceert hier het woord ‘liefde’, een woord dat in de gelijkenis niet wordt gebruikt. Het zaad wordt van liefde groot. De liefde roept het zaad wakker. In het liedoeuvre van De Vries is ‘liefde’ een belangrijk woord. Wij zijn door God op liefde gebouwd en net als het zaadje zijn mensen gebaat bij liefde. Het koninkrijk van God vraagt om liefde en volharding. De laatste woorden roepen daartoe op.

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied is geschikt als schriftlied wanneer de gelijkenis van het mosterdzaad wordt gelezen (op de eerste zondag vóór de zomer in het B-jaar van het Gemeenschappelijk Leesrooster). Maar het kan ook gezongen worden bij de gelijkenis van de zaaier (Matteüs 13,1-23; Marcus 4,1-20; Lucas 8,4-15) of wanneer het koninkrijk van God aan de orde komt. Verder past het lied bij thema’s als groei en zorgzaamheid.

Auteur: Maarten Diepenbroek


Melodie

Moet ik mij eigenlijk schamen? Tijdens een vergadering van de liedboekredactie begin 2010 heb ik voorgesteld deze melodie op één punt aan te passen. Ik heb mijn voorstel voorgelegd aan de componist, die – zo zeggen de verslagen – meteen akkoord ging. Het gaat om het korte melisme op het woord ‘weg’ in de eerste regel. Daar stond aanvankelijk een kwartnoot e’. Het voorstel heb ik gedaan om te voorkomen dat in vijf van de zeven strofen op die plek drie repeterende noten zouden voorkomen. De vloeiende beweging van de melodie zou daardoor te zeer doorbroken worden. Door de wijziging werd de melodie wel gedeeltelijk van zijn innerlijke logica ontdaan.

Op het eerste gezicht is er nauwelijks een duidelijke structuur te vinden in deze korte melodie. De sleutel zit echter in het openingsmotief en dan met name de noten b’-a’.

Deze twee noten leiden in een opmaat steeds toe naar de belangrijke punten in de melodie: eerst ter bevestiging van de toonsoort naar de g’, vervolgens naar het melodisch hoogtepunt d” en ten slotte naar de slotnoot. Daarnaast zijn de laatste noten van de eerste regel de omkering van de slotwending. Opening en afsluiting worden tevens verbonden door de stijgende sext (respectievelijk d’-b’ en e’-c”). Opvallend is verder de afspringende kwint in de voorlaatste regel (b’-e’); een spanning oproepende noot, die om de melodische oplossing van de laatste regel schreeuwt. De onbeklemtoonde lettergreep waarmee de middelste regel van de derde strofe eindigt, valt wat ongelukkig samen met deze krachtige melodienoot.

Het lied kwam voor in Amsterdamse Katernen deel 22 (blz. 4). De liedtekst dateert van 11 april 1999; de katern is ook in dat jaar uitgegeven. In dezelfde uitgave is ook een voorstudie te vinden van de begeleidingszetting zoals die later werd opgenomen in Zingend Geloven 7 (nr. 64) en het Liedboek (begeleidingsbundel blz. 424). Duidelijk te zien is dat de melodie in feite is gebouwd op de basale, haast obligate harmonieën van deze zetting. De beweging in halve noten wordt na de eerste regel even doorbroken (de driekwartsmaat). Deze metrische onregelmatigheid geeft de wijs halverwege ‘een zetje’, vaart. Aanvullingen in de samenklanken van deze bewerking moeten komen van de instrumentale partij die schijnbaar onafhankelijk van de akkoorden hoog boven piano en zang uit klinkt. In de begeleiding is in het tweede systeem, de derde maat als eerste basnoot een kwartnoot bedoeld, zodat die A niet doorklinkt onder het D-akkoord.

De uitvoering van het lied is lichtvoetig, onbevangen, maar niet te vlot. Een tempo van 72 kwartnoten per minuut lijkt snel genoeg voor dit lied ‘im Volkston’.

Auteur: Christiaan Winter