Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

460 - De nacht loopt ten einde


Een eerste kennismaking

Dit lied behoort tot de vroegste liederen van Huub Oosterhuis, nog geschreven vóór het Tweede Vaticaans Concilie. In deze liederen is er nog een duidelijke relatie met de traditionele gegevens van de liturgie, maar we zien ook dat deze toen nog jonge dichter in zijn liederen al nieuwe wegen inslaat en vrij omgaat met de traditie.
Dit lied werd geschreven vanuit de schriftgedeelten van de eerste zondag van de advent volgens het klassieke rooster. Het refrein ‘De nacht loopt ten einde, / de dag komt naderbij’ is een citaat uit Romeinen 13,12, een deel van het epistel van die zondag. De tekst van de strofen verwijst vooral naar het evangelie, Lucas 21,25-33, dat zowel in het klassieke rooster als in het nieuwe driejarige rooster in het C-jaar op deze zondag een plaats heeft. De strofen 2 en 3 spreken over de tekens van zon, maan en sterren en het geweld van de zee (Lucas 21,25-26). Het beeld van de vijgenboom, waarvan de uitbottende takken een beeld van de nieuwe tijd zijn, wordt in de vierde strofe bezongen (vergelijk Lucas 21,29). De vijfde strofe verwijst naar Jesaja 11, de ontspruitende twijg. De eerste en de laatste strofe doen sterk aan Jesaja 9 denken, de profetie van de kerstnacht. Daardoor is dit lied ook voor dat moment geschikt.
Oorspronkelijk is het refrein gedacht voor allen en de strofen voor koor, maar het lied kan ook in het geheel door de gemeente gezongen, waarbij wel directe aansluiting tussen refrein en strofen noodzakelijk is (dus geen rusten!).

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Algemeen

In de bijdragen die Huub Oosterhuis vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw heeft geleverd aan de vormgeving van een vernieuwde (rooms-katholieke) liturgie zijn twee inspiratiebronnen dominant. Beide zijn herkenbaar in de diverse liturgieën die hij heeft ontworpen, en in de vele liederen van zijn hand. Dit zijn de Schrift en de liturgie volgens het oude Romeins Missaal dat na het concilie van Trente in 1570 is ingevoerd en tot het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) heeft gefunctioneerd.

De volkstaalliedjes die tot aan de katholieke liturgievernieuwing gezongen werden, hadden vrijwel geen van alle een bijbels fundament. Het waren overwegend devotieliederen vol vrome gedachten in een wat zoetige taal. De oude Latijnse gezangen echter – althans de wisselende gezangen die bij een bepaalde zondag of feestdag hoorden – waren meestal rechtstreeks aan de Schrift ontleend. De muziek van de gezangen kon weliswaar een bepaalde gesteldheid of sfeer oproepen, maar de inhoud bleef voor vrijwel iedereen ontoegankelijk door het gebruik van het uitheems en onverstaanbaar Latijn. Enigszins in de lijn van deze oude traditie heeft Oosterhuis veel van zijn liederen voor de volkstaalliturgie geschreven. Zijn liederen zijn weliswaar geen berijmingen van volledige Schriftperikopen, maar wel weeft hij voortdurend schriftuurlijk gedachtegoed in zijn liederen in. Soms gebeurt dit bijna letterlijk en dus gemakkelijk herkenbaar, maar dikwijls zijn de bijbelse referenties op een meer verhulde manier ingewerkt in de tekst.

De vertrouwdheid van Oosterhuis met het oude Missaal blijkt veelvuldig in zijn liturgische teksten. Hij is met deze oude liturgie opgegroeid, heeft haar doorleefd en zich eigen gemaakt, en zich er dikwijls door laten leiden en inspireren. Hij heeft haar bijna nooit letterlijk overgenomen, maar selecteerde er centrale aspecten en kernelementen uit. Deze oude liturgie ligt mede aan de basis van zijn pogingen om een nieuwe liturgische taal te creëren en nieuwe liturgische vormen te ontwikkelen. In weerwil van wat dikwijls gezegd wordt, heeft Oosterhuis het verleden juist niet overboord gezet. Hij is er echter wel op een vrije en creatieve manier mee omgegaan zodat de oude liturgie meestal niet meer als zodanig herkenbaar is. Onnodige franje en overbodige bijkomstigheden werden achterwege gelaten, hoofdzaken bleven gehandhaafd, en verschillende onderdelen werden herschikt en anders geordend.

Inhoud

Een uitstekend voorbeeld waarin deze dubbele inspiratiebron naar voren komt, is het lied ‘De nacht loopt ten einde’. Het lied is van het begin tot het einde één aaneenschakeling van fragmenten uit de Schrift. En de keuze van deze fragmenten is vrijwel geheel ingegeven door de lezingen uit de adventsliturgie van het oude Romeins Missaal. De klassieke adventsthema’s zijn aan deze lezingen ontleend en in het lied samengebracht.

Het refrein is een citaat uit Romeinen 13,12 dat deel uitmaakt van het epistel (de eerste lezing) op de eerste zondag van de advent in het oude Missaal en het lutherse leesrooster dat opgenomen is in het Dienstboek. Ook het driejarige leesrooster kent Romeinen 13 op de eerste zondag van de advent in het A-jaar De evangelielezing van deze eerste zondag bestond uit Lucas 21,25-33, een perikoop waar de eerste vier strofen bijna volledig schatplichtig aan zijn, terwijl het begin van strofe 1 begint met een citaat uit Jesaja 9,1. In navolging van Daniël 7,13 schrijft Lucas dat de Mensenzoon op een wolk zal komen (21,27), wat Oosterhuis herformuleert als ‘van heinde en ver’. Bovendien komt de Mensenzoon ‘onverwacht’, naar Matteüs 24,44: ‘de Mensenzoon komt op een tijdstip waarop je het niet verwacht’. De omschrijving voor Jezus als ‘de morgenster’ is ontleend aan Openbaring 22,16.

De inzet van strofe 2 is ontleend aan het begin van de genoemde perikoop uit Lucas 21 (verzen 25-26), en het tweede gedeelte van de strofe aan vers 28.

In de derde strofe wordt deze tweede strofe hernomen. Lucas noemt ‘het gebulder en het geweld van de zee’ in één adem met ‘de tekenen aan de zon en de maan en de sterren’ (21,25). De vernietigende en radeloos makende krachten zullen de aarde in haar bestaan bedreigen (strofe 2) en het leven van mensen vernietigen (strofe 3). De komst van de Mensenzoon die aangekondigd wordt en de nabijheid van de verlossing die ophanden is vanwege de geboorte van Jezus, houden echter voor de mensen de belofte in dat achter deze doodsangst en stervenspijn niet de eeuwige dood schuilgaat. In alle liedbundels en in de verzamelbundels die Oosterhuis van zijn liederen uitgaf, staat niet het gepersonaliseerde ‘verlosser’, zoals in het Liedboek, maar ligt de nadruk op wat de Mensenzoon teweegbrengt: de verlossing. De nadruk ligt niet op de Mensenzoon, maar op wat Hij teweegbrengt: verlossing. Dit wordt nog versterkt door de titel die Oosterhuis het lied in 1967 meegaf in ‘zijn’ liedbundel Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie (nr. 44): ‘Het lied van de verlossing die nabij is’.

De vergelijking van de vijgenboom, waar de genoemde perikoop van Lucas (21,29-30) mee verder gaat en waar ook de vierde strofe op voortborduurt, wil aantonen dat door de dood heen nieuw leven ontstaat. Jezus wordt als de vertegenwoordiger van dit nieuwe leven in de vijfde strofe aangeduid als een weerloos twijgje, in navolging van Jesaja 11,1.10, waar de Messias wordt voorgesteld als een telg of een twijg die ontspruit aan de wortel of de stronk van Isaï. In de oude Romeinse liturgie van vóór Vaticanum II werd Jesaja 11,1-5 als epistel gelezen op de quatertempervrijdag in de derde week van de advent. En er wordt aan Jesaja 11,1 gerefereerd in Romeinen 15,12 dat deel uitmaakt van het epistel dat op de tweede zondag van de advent werd gelezen. Ook de profetie waarin de naam Immanuel wordt aangekondigd (Jesaja 7,14) werd in de advent gelezen en wel op de quatertemperwoensdag van de derde week. Dit vers wordt door Matteüs geciteerd in zijn verhaal van Jezus’ geboorte: de maagd zal zwanger zijn en een zoon baren, en men zal hem de naam Immanuel geven, wat in onze taal betekent ‘God met ons’ (1,23).

De laatste strofe borduurt voort op de betekenis van deze naam van Jezus. In Hem is God met ons en zal ons bestaan niet ten dode gedoemd zijn (vergelijk ook regel 4 van strofe 3), maar leven brengen. Vandaar de oproep aan ons om voor Hem een weg te banen en de poorten te openen, zodat Hij ons tegemoet kan treden. Daarbij wordt gerefereerd aan Psalm 24,7.9, een tekst die als tussenzang gezongen werd op de quatertemperwoensdag in de derde week van de advent.

De vele verbeeldingen van de thematiek van de advent die deel uitmaken van de rijkdom van de oude Romeinse liturgie en die stuk voor stuk ontleend zijn aan de Schrift, zijn in dit lied op een eigen en creatieve wijze bijeengebracht. Het is daardoor zowel een heel bijbels lied als een lied dat nauw aansluit bij de liturgische traditie.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Ontstaan

‘De nacht loopt ten einde’ is een van de eerste liederen van tekstdichter Huub Oosterhuis (*1933) en componist Bernard Huijbers (1922-2003) voor de volkstaalliturgie. Huijbers was muziekdocent van het Ignatiuscollege, een internaat van de paters Jezuïeten aan de Hobbemakade in Amsterdam. Daar woonde ook zijn in 1964 tot priester gewijde ordegenoot Oosterhuis. Aan het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw vonden beiden elkaar in hun poging om de (Latijnse) liturgievieringen in de collegekapel in de geest van de mede door hen bevorderde volkstaalbeweging een aangepaste sound te geven door het gregoriaanse proprium (intredelied-tussenzang-slotlied) te vervangen door traditionele Nederlandstalige strofelieden. De ontwikkeling ging snel en al spoedig werden deze op hun beurt vervangen door refreinliederen op een nieuwe melodie en in meer open vorm: liederen voor cantorij (couplet) en gemeente (refrein). Hier ligt de oorsprong van ‘De nacht loopt ten einde’ met zijn oorspronkelijke titel ‘Het lied van de verlossing die nabij is’ (zie Gezangen voor Liturgie nr. 427).

Analyse

De melodie van de strofe is niet die van een refreinlied in traditionele zin. Deze bestaat namelijk tegen de traditie in geheel in Huijbers-stijl uit een aaneenschakeling van korte melodische zogenoemde ‘elementen’, die niet leiden naar een melodisch hoogtepunt, maar in feite een vorm van gevarieerd recitatief zijn. Huijbers baseert zich in deze op theorieën van de Duitse componist en muziekpedagoog Carl Orff (1895-1982) en spreekt van ‘fragmentarische cellen’. Ook de afzonderlijke regels van de strofe zijn in deze stijl zelfstandig en sluiten dan ook melodisch niet op elkaar aan. Bedoelde melodische cellen zijn hier de zelfstandige op zichzelf staande melodiefragmenten, welke in de vorm van een melodisch versierd recitatief in de regels van de voorzang aan elkaar worden geregen. Dit in tegenstelling tot het meer klassiek opgezette refrein. Kenmerkend voor deze stijl is dan ook het ontbreken van melodische ontwikkeling in de strofe en bijgevolg een beperkte omvang van de melodie. Deze is in dit geval in de eerste twee regels van de strofe een kwint, die in de derde regel een sext wordt en in de slotregel terugkeert naar de kwartomvang (op twee verschillende hoogtes) van het refrein.

Uitvoering

Huijbers schreef een melodie, welke jong en oud zal aanspreken. Ze heeft veel van een vrolijke rondedans, die zonder onderbrekingen vlot en soepel met Schwung in allegro-tempo moet worden gezongen In dit gezang zijn woord en toon één, gevocaliseerd als ze als het ware zijn in de dans.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: koor Helicon en zangers uit de Brug van Lier