Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

502 - Wij zingen door de tranen heen



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied dankt zijn bestaan aan de opdracht aan Willem Vogel en Sytze de Vries in 1988 van de leiding van de volkskerstzang die jaarlijks werd gehouden in een sporthal in de Amsterdamse Bijlmermeer. De organiserende instantie was de kerk ‘De Drie Stromen’.
Sytze de Vries kreeg de opdracht ‘een tekst te schrijven, waarin de harde werkelijkheid van veel van de bezoekers niet ondergesneeuwd zou worden onder zoetige Kerstgedachten. Het was in de jaren dat dit deel van Amsterdam nogal fungeerde als het afvalputje van de stad. Werkeloosheid, criminaliteit, verslaving, gebroken gezinnen, het waren de alom aanwezige grote problemen. Hoe kun je dan toch feestvieren? Daarom kon de eerste regel niet anders luiden dan ‘Wij zingen door de tranen heen’. In wezen misschien wel de beste vorm voor een kerstlied. De boodschap van Kerst is immers ook allereerst een bemoediging voor ‘wie in het duister gaan’ (bron: e-mail van Sytze de Vries d.d. 29 september 2014 aan de redactie van het compendium).

Oorspronkelijk telde het lied zes strofen. Zo is het ook opgenomen in twee delen van de serie Amsterdamse Katernen (deel 3, blz. 23, en deel 12, blz. 10), Zingend Geloven 4 (1991, nr. 3), Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 128) en in twee bundels met liedverzamelingen van Sytze de Vries: Tegen het donker (2002, nr. 40) en Jij, mijn adem (2009, nr. 117).
In Liedboek zijn volgens de dichter ‘op verzoek van de liedboekredactie de strofen 4 en 6 weggelaten: ze voegen geen nieuwe gedachten toe, maar herhalen wat in de andere strofen ook al, en beter, is verwoord’.

Inhoud

In Commentaar bij Zingend Geloven 4 preciseert de dichter de opdracht waaraan het lied moest voldoen nog als volgt: ‘voor veel mensen is de ‘nacht’ realiteit bij uitstek geworden; de anonimiteit, de naamloosheid geldt voor velen; eenzaamheid en zinloosheid, werkloosheid maken het bestaan onzeker en beklemmend; ‘Godsverduistering’ heerst alom’.
De Vries noemt het lied dan ook ‘allereerst een ‘gebed vanuit de nacht’’. Aan de redactie van het compendium schreef hij: ‘Het refrein is een terugkerend gebed dat dit verhaal [de kerstboodschap – JD] van licht in de nacht ook ons verhaal zal worden’.
Het lied kreeg als titel mee: ‘Lied boven onze macht’, maar dat werd toch niet overgenomen in de bundels. In de eerste en derde strofe komen die woorden overigens wel voor.
De dichter bekent dat hij die titel onbewust had ontleend aan Willem Barnard, die ‘Een lied ver boven mijn macht’ schreef (Liedboek 851).

De tekst bestaat uit vier strofen met een refrein, maar oorspronkelijk dus zes strofen.
De in het Liedboek niet overgenomen strofen luiden:

4
Wij zingen, want zo straalt ons toe:
God is het, die ons zoekt!
En alles wat Hem tegenspreekt,
en vloekt met wat Hij heeft gezegd,
wordt zingende weerlegd.

6
Ons zingen roept de hemel aan,
een lied uit alle macht!
En wie zichzelf verloren waant
vindt hier een nieuw en lichtend spoor,
vindt bij God zelf gehoor!

Het lied is geen ‘bijbellied’ in de strikte zin van het woord dat het een Bijbeltekst in liedvorm bedoelt te zijn. Het bevat uiteraard wel alle motieven waarop de opdrachtgevers doelden om het levensgevoel te verwoorden zoals dat bij de bezoekers van de volkskerstzang leefde in dat deel van Amsterdam.

Strofe 1 verwoordt de machteloosheid en het verdriet om de ongekend verbijsterende nacht die heerst. Het enige wat rest, is zingende de stem te verheffen om als het ware de dag tevoorschijn te roepen in de gestalte van de ster die naar het verhaal van Matteüs 2 over de magiërs uit het Oosten opging en straalt.
Het refrein heeft steeds het karakter van een indringend gebed dat de verschenen ster, waarmee Jezus is bedoeld die immers ‘het licht der wereld’ is (Johannes 8,12; vgl. ook Openbaring 22,16 en 2 Petrus 1,19) en ook nu opgaat. De ster is dan symbool van het licht dat in de kerstnacht doorbreekt en in de kilheid van het bestaan warmte geeft.

Strofe 2 gaat dieper in op de godverlatenheid die mensen ervaren. Er is geen uitzicht, geen toekomstvisie, geen perspectief, een realiteit die teksten in Tenach niet zelden beschrijven.
Het refrein wat dan weer volgt is ook hier te verstaan als een ‘gebed’ om licht waarop de wereld wacht en de in strofe 2 beschreven ‘nacht’ breekt.

Strofe 3 beschrijft de ervaring dat het dan toch gebeurt: dat God omziet naar mensen, want ‘dit kind’ is er een teken van. Dit omzien is een Luciaans motief (zie Lucas 1,48.68.78; 7,16; 19,44). Het ‘kind’ is eerder nog niet genoemd in de tekst, maar duidt impliciet uiteraard op de geboorte van Jezus, wiens komst wij in de kerstnacht gedenken. Het is het teken waarvan de engel spreekt tot de herders in Lucas 2,12.
Het refrein laat zich dan verstaan als een lied van verlangen dat ook nu in de realiteit waarin de zingende gemeente verkeert, beleefd mag worden.

Strofe 4 bezingt ten slotte de verwondering dat in dit geboren kind God zich kenbaar en ‘zichtbaar’ maakt en zo bij de mensen woont. De proloog van het evangelie van Johannes spreekt over het woord dat mens geworden is en bij ons heeft gewoond en Gods grootheid heeft laten zien. Hetzelfde motief laat zich lezen in Openbaring 21,3.
In het refrein ‘belijdt’ dan hier de zingende gemeente dat Hij er is: de ‘blinkende morgenster’ waarvan Openbaring 22,16 spreekt.

Vorm

Het lied heeft een vrije vorm met een onregelmatig rijmschema met deze varianten: A-B-B-C-B (strofe 1) en A-B-C-B-B (strofen 2, 3 en 4). Het refrein heeft als rijmschema a-B-c-B. Fraai is het chiasme in het refrein: ‘Breek het donker met uw stralen; / met uw warmte: breek de nacht!’

Auteur: Jaap Doolaard


Melodie

Dit lied van het duo Sytze de Vries en Willem Vogel verscheen in 1990 in Amsterdamse Katernen 3 (blz. 23). Na opname in achtereenvolgens Zingend Geloven 4 (1991, nr. 3), Amsterdamse Katernen 12 (1993, blz. 10), Tegen het donker (2002, nr. 40), Zingt Jubilate (2006. nr. 128) en Jij, mijn adem (2009, nr. 117) kwam het in een ingekorte versie in het Liedboek terecht.

De twee melodieën die Willem Vogel maakte ten behoeve van de strofen en het refrein zijn allebei onmiskenbaar ‘Vogeliaans’ – ik kom daar later op terug – maar voldoende verschillend om vaart te houden in het lied. Dat wordt vooral bewerkstelligd door de afwisseling tussen het couplet in tweedelig ritme en het ternaire refrein.
In het bovenstaande notenvoorbeeld heb ik, om een en ander duidelijk te maken, de spatiëring tussen de noten aangepast. Zodoende is direct goed te zien dat de eerste en derde melodieregel (begin van de eerste en tweede notenbalk) met uitzondering van de eerste noot aan elkaar gelijk zijn. Melodieregel 2 en 4 zijn ook verwant. Waar de tweede regel de kwart als openingsinterval (d’-g’) herhaalt, lijkt regel 4 – door de secundenschrede aan de kop van die regel – uit te wijken naar de parallelle mineurtoonsoort (e-klein), maar dat is schijn. Regel 4 telt twee lettergrepen meer dan regel 2 en dat geeft de componist de gelegenheid toch weer in de hoofdtoonsoort uit te komen, op dominanttoon a’. De laatste regel van het couplet sluit na een korte omtrekkende beweging op grondtoon g’ af.

Een sleutelrol is weggelegd voor het korte motiefje a’-b’ (zie de haken in het notenvoorbeeld), dat steeds de afsluiting van een melodische regel inluidt, in de oneven regels heel nadrukkelijk (ook in de meerstemmigheid) naar de tonica, in de even regels naar de dominant. Met enige fantasie kan in de vijfde regel hetzelfde motief uit de regels 1 en 3 hier in de omkering gehoord worden.

Ritmisch is het begin van de tweede regel opvallend. Het gepuncteerde ritme werkt daar retorisch als een verheviging van hetzelfde motief aan de kop van de melodie. Dat het hoogtepunt van de wijs aan het einde van die zelfde tweede regel valt, is geen toeval. De tekst ‘vér boven onze macht’ (strofe 1 en 3) en ‘de hoogste boventoon’ (strofe 4) geven daartoe alle aanleiding.
Het refrein heb ik voor het overzicht zonder stokken en op één notenbalk genoteerd. Is in het couplet het kwartinterval vrij prominent aanwezig als grootste sprong, het refrein verloopt zeer glooiend via secundenschreden en kleine tertsen. In het notenvoorbeeld is goed te zien dat het melodisch heuvellandschap over de vier versregels heen loopt. De spiltoon waar alles om draait, is in het refrein de a’. Heel slim heeft Willem Vogel ervoor gekozen om níet op de grondtoon te beginnen; een doeltreffende manier om saaiheid te vermijden. De melodie cirkelt eerst rond de grondtoon (g’), daalt in de tweede regel af tot de krochten van de menselijke stem om halverwege weer terug te keren op de a’. De derde regel lijkt de omkering van de eerste en eindigt op een repeterende a’ om ten slotte te stijgen naar de topnoot d” halverwege de slotregel. Deze slotregel is dan weer de omkering van de tweede regel, zodat dat regelpaar niet alleen tekstueel, maar ook melodisch rijmt. De eerder genoemde repeterende a’ keert terug vlak voor de slotnoot. Daar wordt aldus de aan het einde van de voorlaatste regel gedane belofte ingelost. Heel eenvoudig en o zo fraai is de onderstreping van de tekstherhaling ‘met uw stralen; / met uw warmte’. Het motief met achtereenvolgens een stijgende kleine secunde en een stijgende grote secunde wordt eenvoudigweg een kwart hoger herhaald.

De begeleidingszetting uit het Liedboek is de zetting die de melodie van meet af aan heeft vergezeld. De begeleiding heeft een beweging in halve noten met ‘zachte’ samenklanken als kleine en grote septiemakkoorden en drieklanken in sextligging. In de begeleiding van het refrein is goed te herkennen in welke periode van zijn leven Vogel dit lied gemaakt heeft. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig van de vorige eeuw legde hij een voorkeur aan de dag voor het sept-none-akkoord op de vijfde trap. Minder technisch: in deze toonsoort het akkoord met in de linkerhand een d en in de rechterhand het a-mineur akkoord:
(Zie bijvoorbeeld ook de psalmen uit de eerste delen Voor de Kinderen van Korach en Amsterdamse Katernen 6, de volledige versie van Liedboek 305). De meerstemmige zetting in het koorboek is van ondergetekende. Grote sprongen in de begeleidende stemmen zijn in deze zetting zoveel mogelijk vermeden, zodat het vrolijke tempo waar dit lied om vraagt niet teveel onrust teweegbrengt. Met de metronoom op 60 kan de juiste sfeer eenvoudig getroffen worden. Let op: het refrein gaat door in hetzelfde tempo; dan gaan er drie kwartnoten in een slag.

Vinden we in de loop van de refreinmelodie misschien ook de initialen van de componist terug?

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Kathedraalkoor Brugge o.l.v. Ignace Thevelein; Jos Bielen, orgel (volledige oorspronkelijke versie van 6 strofen)