Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

518 - Hoe helder staat de morgenster


Een eerste kennismaking

Het ‘Lied over de morgenster’ is onlosmakelijk verbonden met het feest van Epifanie, de verschijning van de Heer aan de volkeren der aarde, zoals we dat lezen in Matteüs 2,1-12. De morgenster, het klassieke beeld voor die verschijning, is onder andere ontleend aan het boek Openbaring (2,28 en 22,16). Maar de dichter en componist van dit lied, Philipp Nicolai (1556-1608), heeft zich duidelijk laten beïnvloeden door de mystieke traditie van Bernard van Clairvaux. Nicolai noemt het Ein geistlich Brautlied der gläubigen Seelen von Jesu Christo ihrem himmlische Bräutigam, gestellet über den 45.Psalm des Propheten Davids. Het bruidsmotief speelt in dit lied een belangrijke rol, onder andere in strofe 1. Het hemelse verlangen waarover dit lied spreekt, de eenheid met Christus, vindt de gelovige in het avondmaal (strofe 2 en 3). De typografie van de liedstrofen in de vorm van een avondmaalskelk verwijst daarnaar. Of Nicolai deze verwantschap bedoelde, wordt betwijfeld.
Nicolai dichtte een prachtige tekst in rederijkersstijl: het is een acrostichon, waarbij de eerste letters van de Duitse strofen de naam van een overleden leerling van Nicolai zijn. Even fraai als de tekst is de melodie: majestueus en groots van structuur.
Het andere beroemde lied van Nicolai is Liedboek 749. Hij schreef deze liederen met overdenkingen als troost tijdens zijn zware werk als predikant in de stad Unna, waar een pestepidemie vele levens kostte.

Auteur: Pieter Endedijk


Wie schön leuchtet der Morgenstern


Tekst

Ontstaan

In het najaar en de winter van 1597/1598 woedde in het Duitse Westfalen een hevige pestepidemie. In de stad Unna moest de plaatselijke pastor, Philipp Nicolai, in die periode zo’n 1400 gemeenteleden begraven. Ook in zijn kennissenkring vielen slachtoffers. Om zijn gemeente en zichzelf in deze apocalyptische tijd te troosten schreef hij uitvoerige meditaties bij artikel 12 van het apostolicum: ‘Ik geloof het eeuwige leven’. Deze meditaties verzamelde hij in zijn bundel Frewden Spiegel des ewigen Lebens (1599). Daaraan voegde hij vier liederen toe, waarvan Wie schön leuchtet der Morgenstern en Wachet auf, ruft uns die Stimme (Liedboek 749) tot de bekendste protestantse kerkliederen zouden gaan behoren. Hun geliefdheid komt kernachtig tot uiting in de eretitel die de liederen sinds de negentiende eeuw hebben: Königin und König der Choräle.

Duitsland en Nederland

Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw behoorde Wie schön leuchtet der Morgenstern in Duitsland tot de meest geliefde liederen. Het lied werd toen bij uitstek als een bruiloftslied gezien, zoals blijkt uit het gegeven dat het op elke bruiloftspartij gezongen werd, ook wanneer deze feesten in de ogen van de kerkelijke overheid te losbandig waren geworden. Er zijn dan ook voorbeelden bekend dat de kerk het zingen van het Morgensterlied bij zulke gelegenheden probeerde te verbieden.
Het lied bleef de eeuwen door populair in Duitsland, alhoewel er vaak pogingen ondernomen zijn om het vooral tekstueel aan te passen aan actuele theologische opvattingen. Ook zijn de strofevorm en melodie vaak gebruikt voor contrafacten.
Voor zover momenteel bekend werd de eerste Nederlandse vertaling van het Morgensterlied gepubliceerd in de lutherse bundel Sommige geestelijcke, christelijcke liederen ende lof-sangen (Woerden 1643). Mogelijk was deze of een andere Nederlandse bewerking al eerder dan 1643 bekend. In elk geval komen we in Revius’ Over-ysselsche sangen en dichten uit 1630 de wijsaanduiding ‘Hoe schoon lichtet de morghenstern’ tegen. Dat lied moet toentertijd dus bekend geweest zijn bij hem en zijn lezers. Revius gebruikte de melodie voor het lied ‘Hy cusse my uut s’herten gront ’, het eerste van acht liederen die tezamen een bewerking van het bijbelboek Hooglied zijn.
Een andere zeventiende-eeuwse vertaling van het eerste couplet is bekend uit het Livre Septieme, dat is. Het boeck vande Zangh-kunst, Uyt verscheyden auteuren by een vergaert, om met 4 stemmen te zingen (Amsterdam 1644) van Jan Pieterszoon Sweelinck.
In de bundel CL Geestelyke Gezangen, Welke in de Gereformeerde Kerken van Cleve, Gulik, Berg en Marksland gezongen worden (Amsterdam 1766) van Abdias Velingius stond een vertaling: ‘Wat pronkt die morgenstar met glans’ (gezang 82), en een zeer vrije bewerking: ‘O Jesus! Jesus, ’s Vaders Zoon’ (gezang 109).Bovendien werd de melodie bij diverse andere liedteksten gebruikt (gezang 22, 33, 36, 48 et cetera).
In de Nederlanden was de melodie bekender dan de liedtekst. Dat blijkt uit het feit dat de wijs tijdens de zeventiende en achttiende eeuw bij zo’n honderd verschillende liedteksten gebruikt werd. Een bekende contrafacttekst was het nieuwjaarslied ‘Weest wellekoom Emanuel’ die Dirck Pieterszoon Pers publiceerde in zijn populaire bundel Bellerophon, Of Lust tot Wijsheit (Amsterdam, tussen 1629 en 1640). In het Liedboek voor de kerken (gezang 148) stond van dit zevenstrofige lied een bewerking van de eerste drie coupletten.
De lutheranen namen in 1779 een vertaling van het Morgensterlied op in Het boek der psalmen nevens christelyke gezangen, ten gebruike der gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche geloofsbelydenis (gezang 96, rubriek: ‘Van de Christyke kerk’).
Een nieuwe Nederlandse vertaling verscheen in Proeven van Christelijke Gezangen voor de Hersteld-Evangelisch Luthersche Gemeenten (1854) en in de definitieve versie van deze bundel uit 1857 (gezang 80). Het lied werd ondergebracht in de rubriek Kerstzangen (De openbaring van Christus).
Bij andere protestantse groeperingen bleef de melodie in de negentiende eeuw bekender dan de tekst. In de Evangelische Gezangen (1806) werd de wijs bij twee gezangen gebruikt en in de Vervolgbundel (1866) verscheen de melodie bij het huwelijkslied ‘Gij hebt den heilgen band van d’ echt’ (gezang 226).
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gingen ook niet-lutheranen het lied vertalen, waaronder Jan Pieter Heije (1809-1876) en Johan Adam Wormser (1845-1916). De vertaling die Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889) maakte werd meermalen in lutherse liedbundels opgenomen. Na 1900 verschenen vertalingen van onder anderen Johannes de Heer (1866-1961) en Hendrik Hasper (1886-1974).
Voor de ‘Hervormde Bundel 1938’ werd een nieuwe bewerking van vier coupletten gemaakt (gezang 251) door Casparus Bernardus Burger. De redactie van deze bundel zag  het lied primair als avondmaalslied; het werd in de rubriek ‘Avondmaal’ geplaatst.
De vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt (1920-1995) die in het Liedboek is opgenomen, verscheen voor het eerst in de gereformeerde bundel Honderdnegentien Gezangen (1964, gezang 58) en vervolgens in het Gezangboek voor de Evangelische Broedergemeente (1968, nr. 129), Filippus Liederenboek (z.j., nr.  45), het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 157) en Zingt Jubilate (1977, nr. 706; 2006, nr. 236). In het Liedboek voor de kerken stond het lied in de rubriek ‘Epifaniëntijd’, in het Liedboek is het ongewijzigd opgenomen als lied voor de epifaniëntijd.
Het is opmerkelijk dat het lied internationaal en interconfessioneel de eeuwen door populair is gebleven, want de spiritualiteit die het ademt, de barokke taal en het overdadige gebruik van metaforen pasten eigenlijk niet meer in de cultuur van na 1800. Het lied veronderstelt ook een zekere congenialiteit met de middeleeuwse bruidsmystiek. In de rooms-katholieke bundel Gotteslob (editie 1975, nr. 554) heeft men dit probleem proberen te ondervangen door een korte inhoudelijke toelichting onder het lied te plaatsen. In de editie van 2013 (nr. 357) is deze toelichting vervallen.

Thematiek

De oorspronkelijke titel boven het lied luidde: Ein Geistlich Braut=lied der gläubige Seelen, von Jesu Christo ihrem himmlichen Bräutigam: Gestellt uber den 45. Psalm deß Propheten Dauids. De verwijzing naar Psalm 45 betekent niet dat het lied een berijming van die psalm is. Evenmin is deze psalm de enige bijbeltekst waaraan het lied refereert. Integendeel, er is geen versregel in het lied die niet gebaseerd is op een bijbeltekst. Om daarvan een indruk te geven, volgt hier het eerste deel van het eerste couplet van de Duitse tekst met daarachter bijbelteksten waarnaar de betreffende regels (onder andere) verwijzen:

Wie schön leuchtet der Morgenstern Openbaring 22,16
voll Gnad und Wahrheit von dem Herrn, Johannes 1,14
die süß Wurzel Jesse. Jesaja 11,1.10
Du Sohn Davids aus Jakobs Stamm, Openbaring 5,5
mein König und mein Bräutigam Psalm 44,4; Matteüs 25
hast mir mein Herz besessen;
Hooglied 4,9


Psalm 45 is een koninklijk bruiloftslied en bevat wel belangrijke elementen die in Wie schön leuchtet der Morgenstern uitgewerkt zijn. De bruidegom uit Psalm 45 werd binnen het lutheranisme gezien als voorafbeelding van Jezus Christus. De bruid stond symbool voor de kerk. Lutheranen noemden deze psalm ook wel het ‘kleine hooglied’, daarmee verwijzend naar Hooglied. Evenals in de vroegchristelijke kerk speelde dat bijbelboek ook in de lutherse vroomheid tot en met de achttiende eeuw een zeer belangrijke rol, zoals blijkt uit de stichtelijke lectuur van die tijd en bijvoorbeeld ook uit het oeuvre van lutherse componisten als Dieterich Buxtehude en Johann Sebastian Bach.
Het Hooglied bestaat uit liederen waarin twee geliefden elkaars schoonheid bezingen en hun verlangen naar elkaar verwoorden. Vanaf de vroegchristelijke kerk (Origenes!) werden de vriend en vriendin uit dit bijbelboek (in Luthers vertaling: bruidegom en bruid) geïnterpreteerd als Jezus en de ziel (of ook wel meervoud: gelovigen).
Naast andere passages uit de Bijbel, waarin het beeld van een bruiloft of huwelijk gebruikt wordt, heeft het Hooglied tijdens de Middeleeuwen een bepalende rol gespeeld in preken en liederen over de mystieke ontmoeting en eenwording (unio mystica) van de gelovige ziel met Jezus.

Het lied van Nicolai was een van de eerste lutherse liederen over de unio mystica en het verlangen daarnaar. Het verbaast dan ook niet dat het lied veel verwijzingen bevat naar Psalm 45 en het Hooglied. Daarnaast spelen teksten uit Openbaring (onder andere uit hoofdstuk 15, 19, 21 en 22) een belangrijke rol (zie bijvoorbeeld de bijbelverwijzingen die hierboven bij de eerste regels van het eerste couplet genoemd werden).
De dichter vertolkt de mystieke vroomheid met weelderige, barokke bruidsmetaforen en -bewoordingen. Typerend voor unio mystica-liederen zijn ook de emotionele uitroepen, die in de huidige Nederlandse vertaling lang niet allemaal opgenomen zijn. In de oorspronkelijke Duitse tekst gaat het om uitroepen als Wie schön; Ey, mein Perl; Ey, mein Blümlein; Eya, eya; Komm du schöne en uitdrukkingen als Flamme deiner Liebe; Freudenschein en Freudenkrone.

Nicolai vormde met zijn Morgensterlied een brug tussen de middeleeuwse bruidsmystiek en het lutheranisme. De band met de Middeleeuwen komt ook tot uiting doordat hij in de oorspronkelijke Duitse tekst diverse Latijnse woorden gebruikt, zoals in middeleeuwse geestelijke volksliederen. Een voorbeeld daarvan staat in strofe 3: …gratiosa / coeli rosa…

Avondmaal – Epifanie

Er is na de Reformatie niet alleen continuïteit wat de bruidsmystiek betreft, maar ook discontinuïteit, want veel sterker dan middeleeuwers benadrukten lutheranen dat de eenheid met Jezus in dit aardse leven onbereikbaar is. Deze versmelting zal pas in het hiernamaals plaatsvinden, dus bij het sterven van de gelovige of bij Christus’ wederkomst. Vandaar dat onder anderen de bekende lutherse theoloog Erdmann Neumeister (1671-1756) het Morgensterlied ook zag als een stervenslied.
Op aarde zijn er echter wel momenten dat gelovigen een voorproef  krijgen van deze hemelse eenheid, en dat is bij de viering van het avondmaal. Daarom was het niet alleen vanwege de zinsneden himmlisch Manna dass wir essen (‘hemels manna, / dat wij eten’, strofe 2) en Dein Wort, dein Geist, dem Leib und Blut, mich innerlich erquicken (‘uw woord en geest, uw vlees en bloed, / zij zijn mijn ziel, mijn leven’, strofe 4) dat het lied als avondmaalslied werd gebruikt; de thematiek van het hele lied was daartoe aanleiding.
Overigens valt op dat het lied in zijn geheel in de eerste persoon enkelvoud staat, maar dat uitgerekend bij de passage over het hemels manna Nicolai de eerste persoon meervoud kiest. Dat zal samenhangen met de avondmaalsassociatie die het woord ‘manna’ met zich meebrengt: avondmaal, brood breken, als teken dat de individuele gelovige onderdeel van de gemeenschap vormt. Het individu en de gemeente zijn in Nicolai’s tijd nog sterk aan elkaar verbonden.
Waarschijnlijk heeft het woord ‘Morgenster’ uit het eerste couplet ertoe geleid dat men Nicolai’s lied in Duitsland en Nederland vooral als epifanielied is gaan zien. De evangelielezing van dit feest handelt over de ster die de wijzen uit het oosten naar Betlehem leidt (Matteüs 2,1-12). Daarnaast bevat het lied meer uitdrukkingen die direct of indirect met het kerstfeest te maken hebben, zoals Wurzel Jesse (stronk van Isaï), Marien Sohn (‘Maria’s zoon’) en hochgeborner König (‘hooggeboren koning’).
Er is ook een dieper gelegen motief waarom het lied op Epifanie past: de verzoening tussen God en mens, en de eenheid die daardoor mogelijk wordt, kan alleen plaatsvinden dankzij de menswording van Christus. Slechts via deze Godmens, wiens verschijningsfeest op 6 januari gevierd wordt, kan de gelovige versmelten met God.

Strofevorm

De strofe telt twaalf regels, waarvan de eerste drie versregels herhaald worden in de regels 4-6. Na de zesde regel wijzigt niet alleen de versvoet van jambe in trocheus, maar ook de lengte van de regels is opmerkelijk korter: de regels 7 en 8 bestaan elk uit twee lettergrepen, de daaropvolgende drie regels uit twee trocheeën. De slotregel telt acht lettergrepen (vier trocheeën). Wanneer je – zoals in het Liedboek gebeurd is – de versregels centreert ontstaat de vorm van een avondmaalsbeker:

 v - v - v - v -

v - v - v - v -

v - v - v - v

v - v - v - v -

v - v - v - v -

v - v - v - v

- v

- v

- v - v

- v - v

- v - v

- v - v - v - v

Het is echter onwaarschijnlijk dat Nicolai deze bekervorm bewust heeft aangebracht, want dan had hij in de eerste, oorspronkelijke uitgave de coupletten typografisch wel zo laten afdrukken. Bovendien hebben meer liederen deze vorm, onder andere Ein feste Burg ist unser Gott.
Hieronder blz. 409 uit Nicolai's Frewden Spiegel des ewigen Lebens (1599):
Evenmin is duidelijk of Nicolai in het lied opzettelijk bijbelse getallen verwerkte: zeven strofen, twaalf regels, zeventig lettergrepen per strofe.
Vast staat wel dat de eerste letters van de zeven strofen de beginletters van de naam Wilhelm Ernst Graf und Herr zu Waldeck vormen, een oudleerling van Nicolai die in het najaar van 1598 op zeer jeugdige leeftijd overleed.


Melodie

Geheel in de traditie van de Meistersinger schreef Nicolai niet alleen de liedtekst, maar componeerde hij er ook een melodie bij. De melodieën van Hoe helder straalt de morgenster en ‘Op, waak op!, zo klinkt het luide’ hebben de zogeheten Bar-vorm. Deze bestaat in dit lied uit twee drieregelige stollen die samen het Aufgesang vormen, gevolgd door een Abgesang van zes regels.

Eveneens conform de Meistersinger-traditie is dat Nicolai zich liet beïnvloeden door het bestaande melodieoeuvre van de christelijke kerk. Zo zijn er overeenkomsten tussen de melodie van het Morgensterlied en die van Psalm 100 uit de Straatsburgse bundel Psalmen vnd Geystliche lieder (±1538), uitgegeven door Wolff Köpphl:

Deze melodie verscheen in diverse Duitse gezangbundels, zodat het des te waarschijnlijker is dat Nicolai haar gekend heeft.

Het begin van het Abgesang (regel 7/8: ‘Lieflijk, / vriendelijk’) lijkt ingegeven te zijn door een melodiefragment uit het Resonet in laudibus. In dit populair veertiende-eeuwse kerstlied komt de versregel Eya, eya, virgo Deum genuit voor, waarbij op de uitroep Eya, eya twee keer een kleine terts-interval klinkt. In de strofe 5 van het Duitse Morgensterlied klinkt de tweevoudige uitroep in regel 7 en 8 en daar klinkt dezelfde terts-sprong:

De melodieën van Nicolai zijn verwant aan de zestiende-eeuwse ionische wijzen, die zich onder meer kenmerken doordat de omvang van het octaaf direct aan het begin van het lied bereikt wordt.

Evenals in ‘Op, waak op!’, zo klinkt het luide (Liedboek 749) speelt in de eerste regel van het Morgensterlied de drieklank een centrale rol. Waar het Wachterslied opent met de drieklank c’-e’-g’, opent het Morgensterlied met een krachtige kwintsprong d’-a’, waardoor de verbazing die de woorden Wie schön uitdrukken, in de melodie vorm krijgt. Na de dalende drieklank volgt opnieuw de kwintsprong d’-a’ waarop de dominanttoon a’ bevestigd wordt door de bovensecunde b’.

Beide Nicolai-liederen hebben ook gemeenschappelijk dat in de tweede regel de stijgende beweging uit de eerste wordt voortgezet en in de dominant eindigt, waarna de derde regel vanaf die toon weer naar de grondtoon daalt. In het Morgensterlied valt op dat het ritme in de regels 3 en 6 plotseling even driedelig is.

Met de tertsroep a’-fis’ in de regels 7 en 8 wordt de innigheid van tekst ‘lieflijk, vriendelijk’ uitgebeeld, of in andere coupletten uitroepen als ‘Gij zijt altijd’ (strofe 2), ‘Hij de mijne (strofe 5) en ‘Amen, amen’ (strofe 7).

De toonherhaling fis’-fis’-e’-e’ in de regels 9, 10 en 11 past bij de tekst die steeds een opsomming van bijvoeglijke naamwoorden of imperatieven bevat: ‘schoon en heerlijk, zo begeerlijk, mild in ’t geven’ (strofe 1), ‘laat ons samen spelen zingen dansen springen (strofe 6). Regel 11 sluit af in de tonica, waarna de slotregel op het woordje ‘stralend’ een octaafsprong maakt. Het slot van de melodie grijpt terug op de regels 3 en 6 waar de melodie vanaf de b’ stapsgewijs in secunden daalt naar de grondtoon.


Liturgische bruikbaarheid

Uit de bovenstaande bespreking is duidelijk geworden dat het lied breed inzetbaar is. Behalve als lied voor Kerst en Epifanie kan het ook functioneren bij de avondmaalsviering en in diensten rond de voleindingszondagen.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Gereformeerd Kamerkoor Amersfoort o.l.v. Jannes Munneke; Harry van Wijk, orgel (strofen 3, 6; bron: KRO-NCRV)